In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 januari 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de weigering van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) te verlenen aan vier Eritrese broers en zussen. De eisers, die de broers en zussen zijn van een referent die in Nederland een asielvergunning heeft, hebben beroep ingesteld tegen het besluit van 25 augustus 2020, waarin hun bezwaar tegen de mvv-weigering opnieuw ongegrond werd verklaard. De rechtbank heeft eerder, op 5 augustus 2020, een vergelijkbaar besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuwe belangenafweging te maken.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de referent ten tijde van de aanvraag minderjarig was, maar dat verweerder ten onrechte is uitgegaan van zijn meerderjarigheid. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de eisers geen rechten kunnen ontlenen aan de gezinsherenigingsrichtlijn, omdat zij niet tot de kring van gerechtigden behoren. De rechtbank heeft ook overwogen dat de belangenafweging van verweerder, die rekening hield met het belang van de Nederlandse staat bij een restrictief toelatingsbeleid, niet onterecht was. De rechtbank heeft geconcludeerd dat er geen positieve verplichting bestaat om de eisers toe te laten voor gezinshereniging met de referent.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.