ECLI:NL:RBDHA:2021:15193

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 december 2021
Publicatiedatum
12 januari 2022
Zaaknummer
9442308 RL EXPL 21-15306
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Verzet
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van verstekvonnis en ontvankelijkheid in verzet in civiele procedure

In deze civiele procedure heeft de kantonrechter te Den Haag op 14 december 2021 uitspraak gedaan in een verzetzaak. De zaak betreft een verzet tegen een verstekvonnis van 4 juli 2012, waarbij de opposant, [opposant], was veroordeeld tot betaling van telefoonabonnementskosten en andere kosten. De opposant heeft aangevoerd dat hij pas op 17 augustus 2021 op de hoogte is geraakt van het verstekvonnis, en dat hij tijdig in verzet is gekomen. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de oorspronkelijke dagvaarding en het verstekvonnis niet aan de opposant in persoon zijn betekend, waardoor de verzettermijn niet was aangevangen. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de verzettermijn pas op 17 augustus 2021 is begonnen, en dat de opposant ontvankelijk is in zijn verzet. De vordering van Intrum Justitia B.V. is afgewezen, omdat Intrum niet voldoende bewijs heeft geleverd dat er een overeenkomst was tussen de opposant en Vodafone Libertel B.V. Het verstekvonnis is vernietigd, en Intrum is veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats ’s-Gravenhage
CK/bc
Zaaknummer: 9442308 RL EXPL 21-15306
Uitspraakdatum: 14 december 2021
Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:
[opposant] ,wonend in [woonplaats] ,
opposant,
aangeduid als [opposant] ,
gemachtigde: mr. M.P. de Witte,
(toevoeging met nummer [toevoeging] )
tegen
Intrum Justitia B.V.rechtsopvolger van
Intrum Justitia Nederland B.V.,
gevestigd te Den Haag,
geopposeerde,
aangeduid als Intrum,
gemachtigde: [gemachtigde] .

1.Procedure

1.1.
De kantonrechter heeft kennis genomen van de volgende stukken:
  • oorspronkelijke dagvaarding van 13 juni 2012;
  • het verstekvonnis van 4 juli 2012;
  • de verzetdagvaarding van 27 augustus 2021, met producties;
  • de conclusie van antwoord in oppositie;
  • de conclusie van repliek in oppositie.
1.2.
Aansluitend is vonnisdatum bepaald, van welke datum partijen schriftelijk bericht hebben gekregen van de griffier. Geen van partijen heeft naar aanleiding van de brief van de griffier te kennen gegeven te verlangen hun standpunten nog nader mondeling te willen toelichten.

2.De feiten

2.1.
In het verstekvonnis van 4 juli 2012 met kenmerk 1177362 RL EXPL 12-15976 is [opposant] veroordeeld tot (kortweg) betaling van telefoonabonnementskosten, schadevergoeding, buitengerechtelijke incassokosten, rente en proceskosten.
2.2.
Bij brief van 17 augustus 2021 heeft Intrum aan [opposant] bericht dat er naar aanleiding van een vonnis van 4 juli 2012 nog een bedrag van in totaal € 1.573,53 openstaat.

3.Het geschil

3.1.
[opposant] vordert, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, vernietiging van het verstekvonnis en de vordering van Intrum af te wijzen, met veroordeling van Intrum in de proceskosten.
3.2.
[opposant] heeft aangevoerd tijdig in verzet te zijn gekomen. Pas voor het eerst op 17 augustus 2021 is [opposant] bekend geworden met het verstekvonnis van 4 juli 2021. Betekening van zowel de oorspronkelijke dagvaarding, het verstekvonnis alsmede de beslagstukken hebben niet aan hem in persoon plaatsgehad. Ook van de executie was [opposant] niet op de hoogte. Zodoende had [opposant] tot 17 augustus 2021 geen weet van het verstekvonnis. Op 27 augustus 2021 heeft [opposant] verzet ingesteld, hetgeen naar omstandigheden tijdig moet worden geacht. Onverkorte toepassing van de artikelen 143 en 144 Rv leveren strijd op met artikel 6 EVRM, aldus [opposant] .
Ten aanzien van de vordering zelf heeft [opposant] geconcludeerd tot afwijzing ervan. [opposant] heeft daartoe aangevoerd dat hij nooit een overeenkomst heeft gesloten met Vodafone Libertel of een andere mobiele telefoonaanbieder omdat hij in die tijd slechts gebruik maakte van prepaid telefoons.
3.3.
Intrum heeft aangevoerd dat [opposant] niet tijdig in verzet is gekomen en daarom niet ontvankelijk dient te worden verklaard. Met de beslaglegging onder de inkomsten van [opposant] , gelegd op 13 augustus 2012, is het verstekvonnis ten uitvoer gelegd en kan van verzet geen sprake meer zijn, aldus Intrum. Bovendien blijkt uit de gespreksnotities dat [opposant] ook op de hoogte was van de vordering. Op 22 maart 2016 heeft [opposant] telefonisch contact opgenomen met de toenmalige gemachtigde.

4.De beoordeling

4.1.
De regeling van de verzettermijn als bedoeld in artikel 143 Rv berust op een afweging van enerzijds het belang van de oorspronkelijke gedaagde, in casu [opposant] , niet gebonden te zijn aan een hem niet bekend veroordelend vonnis en anderzijds het belang van de oorspronkelijke eiser, in casu Intrum, dat op enig met een voldoende mate van zekerheid te bepalen moment de veroordeling bij verstek onherroepelijk wordt. De verzettermijn van vier weken is op zichzelf niet in strijd met enig beginsel van procesrecht en evenmin met artikel 6 EVRM. Onverkorte toepassing van de regeling kan niettemin onder omstandigheden tot een resultaat leiden dat niet meer wordt voldaan aan de eisen van een eerlijk proces, in het bijzonder het recht op toegang tot de rechter, en daarmee strijd oplevert met artikel 6 EVRM. In de onderhavige procedure doet [opposant] op dat laatste een beroep.
4.2.
Gebleken is dat de oorspronkelijk dagvaarding (van 13 juni 2012), het verstekvonnis (van 4 juli 2012) en het beslag (gelegd op 13 augustus 2012) niet aan [opposant] in persoon zijn betekend. Uit het beslag is wel een bedrag van € 1.296,38 ontvangen door de toenmalige gemachtigde van Intrum, waarmee een deel van de vordering kon worden voldaan. [opposant] heeft aangevoerd dat weliswaar gelden zijn ontvangen door Intrum uit dat beslag, maar dat er destijds meerdere beslagen op zijn uitkeringen waren gelegd vanwege zijn schuldenlast zodat [opposant] niet duidelijk was dat het verstekvonnis in kwestie werd geëxecuteerd.
4.3.
Ingevolge artikel 143 lid 3 Rv is het recht van verzet gekoppeld aan de tenuitvoerlegging (executie) van het verstekvonnis. Ingevolge artikel 144 sub b Rv wordt het vonnis geacht ten uitvoer te zijn gelegd
nade (eerste) uitbetaling aan de beslaglegger. Alsdan vangt de termijn van vier weken aan. Onduidelijk is de kantonrechter op welke dag precies de uitbetaling heeft plaatsgevonden maar vast staat dat die betaling heeft plaatsgevonden. Tevens staat vast dat met die uitbetaling slechts een deel van de vordering werd voldaan terwijl niet gebleken is dat het een vordering tot periodieke betalingen betrof, te meer nu het een vordering betrof tot inning van (resterende) abonnementsgelden nadat de (litigieuze) overeenkomst op 22 januari 2012 zou zijn beëindigd. De kantonrechter overweegt dat uit artikel 144 Rv moet worden afgeleid, anders dan beide partijen menen, dat de verzettermijn aanvangt op de dag waarop uitbetaling heeft plaatsgevonden, met andere woorden op de dag waarop de executie is voltooid. Daarbij is het overigens niet relevant of de niet verschenen gedaagde op de hoogte was van de voltooide tenuitvoerlegging. Van voltooiing van de tenuitvoerlegging is in het onderhavige geval evenwel geen sprake, aangezien een deel van de vordering tot op heden open staat. Naar het oordeel van de kantonrechter is de verzettermijn daarmee niet aangevangen op de dag dat de (deel)uitbetaling van € 1.296,38 aan de toenmalige gemachtigde van Intrum heeft plaatsgevonden. Dat Intrum het dossier heeft gesloten op 27 september 2019 omdat [opposant] niet meer in Nederland zou verblijven, doet aan dat oordeel niet af aangezien dat niets verandert aan de omstandigheid dat slechts een deelbetaling heeft plaatsgevonden terwijl geen sprake was van een vordering tot periodieke betalingen.
4.4.
Intrum heeft vervolgens aangevoerd dat op 22 maart 2016 telefonisch contact is opgenomen door [opposant] , waaruit – zo begrijpt de kantonrechter – moet worden afgeleid dat [opposant] bekend is geworden met het verstekvonnis van 4 juli 2021 als bedoeld in artikel 143 lid 2 Rv zodat daarmee de verzettermijn is aangevangen. [opposant] heeft daartegen aangevoerd dat uit een enkel telefonisch contact niet kan worden afgeleid dat hij op de hoogte is gebracht van het verstekvonnis in kwestie. De kantonrechter overweegt als volgt. De daad van bekendheid moet zien op het verstekvonnis dan wel de aangevangen tenuitvoerlegging van dat vonnis waarbij uit de handeling van gedaagde ondubbelzinnig valt op te maken dat hij over voldoende gegevens uit dat verstekvonnis beschikt zodat hij zich daartegen ook daadwerkelijk tijdig kon verzetten. Dat is evenwel niet gebleken. Niet kan worden vastgesteld dat [opposant] telefonisch contact heeft opgenomen naar aanleiding van het verstekvonnis, terwijl ook niet uitgesloten kan worden dat [opposant] heeft gehandeld naar aanleiding van een (laatste) sommatie bijvoorbeeld. Naar het oordeel van de kantonrechter is de verzettermijn daarmee ook niet aangevangen op 22 maart 2016.
4.5.
Uit hetgeen partijen hebben aangevoerd is het eerstvolgende contactmoment tussen hen pas weer 17 augustus 2021 geweest. De door [opposant] ontvangen brief van Intrum waarin [opposant] wordt gesommeerd tot betaling van de in rechte vastgestelde vordering. Overigens wordt [opposant] in de brief ten onrechte gesommeerd tot betaling van de volledige vordering. Deze omissie wordt door Intrum hersteld in haar conclusie van antwoord in oppositie.
4.6.
Het voorgaande in aanmerking genomen heeft naar het oordeel van de kantonrechter als aanvangsdatum voor de verzettermijn van vier weken te gelden 17 augustus 2021 zodat de verzettermijn liep tot 14 september 2021. De verzetdagvaarding is uitgebracht op 27 augustus 2021. Dat is binnen de wettelijke termijn van vier weken zodat [opposant] ontvankelijk is in zijn verzet. Aan het beroep van [opposant] op artikel 6 EVRM wordt daarmee niet toegekomen omdat in dit geval onverkorte toepassing van artikel 144 Rv niet leidt tot strijd met artikel 6 EVRM. Er zal tot inhoudelijk beoordeling van de vordering worden overgegaan.
4.7.
Het meest verstrekkende verweer van [opposant] is dat hij nimmer een overeenkomst met Vodafone Libertel B.V. heeft gesloten en dat het mogelijk iemand anders is geweest die op zijn naam een abonnement heeft afgesloten. Gelet op dit verweer lag het op de weg van Intrum haar stelling dat tussen partijen op 22 juni 2011 een overeenkomt ten behoeve van mobiele telefonie tot stand is gekomen te onderbouwen met stukken waaruit dit kan worden afgeleid. Nu Intrum dat heeft nagelaten, zal haar vordering als onvoldoende onderbouwd worden afgewezen. Dit betekent dat het verstekvonnis zal worden vernietigd. Vernietiging van het verstekvonnis houdt in dat gedane betalingen dienen te worden gerestitueerd aangezien voor die betalingen thans geen rechtsgrond meer bestaat, zodat veroordeling daartoe niet nodig is.
4.8.
Intrum zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van deze procedure. [opposant] heeft geprocedeerd op basis van een toevoeging. In dat geval worden de kosten van de deurwaarder voor het uitbrengen van het exploot en/of advertentiekosten van rijkswege vergoed. Die kosten zijn dus niet voor rekening van [opposant] . Deze partij heeft aan de deurwaarder slechts de in het exploot opgenomen kosten voor verschotten hoeven voldoen (artikel 40 lid 1 van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000). Gelet op het voorgaande wordt Intrum slechts veroordeeld tot betaling van de verschotten en tot vergoeding van het – hierna in het dictum vast te stellen – salaris van de gemachtigde. Deze vergoeding voor het salaris moet door de gemachtigde worden verrekend met de op grond van de Wet op de rechtsbijstand aan de gemachtigde toegekende vergoeding.

5.Beslissing

De kantonrechter:
5.1.
verklaart [opposant] ontvankelijk in zijn verzet;
5.2.
vernietigt het tussen partijen gewezen verstekvonnis van 4 juli 2012 en, opnieuw rechtdoende:
5.3.
wijst de vordering van Intrum af;
5.4.
veroordeelt Intrum in de kosten van dit geding, tot op heden aan de zijde van [opposant] vastgesteld op € 274,57, waarvan € 248,00 aan salaris voor de gemachtigde;
5.5.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door kantonrechter mr. C.W.D. Bom en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 december 2021.