Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
opposant,
gemachtigde: mr. M.P. de Witte,
Intrum Justitia Nederland B.V.,
geopposeerde,
aangeduid als Intrum,
1.Procedure
- oorspronkelijke dagvaarding van 13 juni 2012;
- het verstekvonnis van 4 juli 2012;
- de verzetdagvaarding van 27 augustus 2021, met producties;
- de conclusie van antwoord in oppositie;
- de conclusie van repliek in oppositie.
2.De feiten
3.Het geschil
4.De beoordeling
nade (eerste) uitbetaling aan de beslaglegger. Alsdan vangt de termijn van vier weken aan. Onduidelijk is de kantonrechter op welke dag precies de uitbetaling heeft plaatsgevonden maar vast staat dat die betaling heeft plaatsgevonden. Tevens staat vast dat met die uitbetaling slechts een deel van de vordering werd voldaan terwijl niet gebleken is dat het een vordering tot periodieke betalingen betrof, te meer nu het een vordering betrof tot inning van (resterende) abonnementsgelden nadat de (litigieuze) overeenkomst op 22 januari 2012 zou zijn beëindigd. De kantonrechter overweegt dat uit artikel 144 Rv moet worden afgeleid, anders dan beide partijen menen, dat de verzettermijn aanvangt op de dag waarop uitbetaling heeft plaatsgevonden, met andere woorden op de dag waarop de executie is voltooid. Daarbij is het overigens niet relevant of de niet verschenen gedaagde op de hoogte was van de voltooide tenuitvoerlegging. Van voltooiing van de tenuitvoerlegging is in het onderhavige geval evenwel geen sprake, aangezien een deel van de vordering tot op heden open staat. Naar het oordeel van de kantonrechter is de verzettermijn daarmee niet aangevangen op de dag dat de (deel)uitbetaling van € 1.296,38 aan de toenmalige gemachtigde van Intrum heeft plaatsgevonden. Dat Intrum het dossier heeft gesloten op 27 september 2019 omdat [opposant] niet meer in Nederland zou verblijven, doet aan dat oordeel niet af aangezien dat niets verandert aan de omstandigheid dat slechts een deelbetaling heeft plaatsgevonden terwijl geen sprake was van een vordering tot periodieke betalingen.