In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 15 december 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijk beroep van eiser tegen het besluit van de korpschef van de politie. Eiser had een aanvraag ingediend voor toestemming om beveiligingswerkzaamheden te verrichten, maar deze toestemming werd geweigerd op grond van artikel 7, tweede lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Wpbr). De korpschef baseerde zijn besluit op de verdenking van eiser van bedreiging en mishandeling van zijn partner, zoals blijkt uit processen-verbaal van de politie. Eiser voerde aan dat hij zelf slachtoffer was van mishandeling door zijn partner en dat hij enkel had gehandeld uit zelfverdediging. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 8 december 2021, waarbij zowel eiser als zijn gemachtigde alsook de gemachtigde van verweerder aanwezig waren.
De rechtbank overwoog dat de korpschef zich in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat eiser onvoldoende betrouwbaar was om als beveiliger te werken. De rechtbank benadrukte dat aan medewerkers in de beveiligingsbranche hogere eisen worden gesteld op het gebied van betrouwbaarheid en integriteit. De rechtbank oordeelde dat de feiten en verklaringen van de partner van eiser voldoende waren om te concluderen dat eiser de grenzen van het betamelijke had overschreden. De rechtbank concludeerde dat het algemeen belang van betrouwbare veiligheidszorg zwaarder woog dan de belangen van eiser. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.