6.4.Verweerder heeft in het bestreden besluit gemotiveerd dat eiser niet kan worden aangemerkt als reiziger met een essentiële functie of een reiziger aan wiens aanwezigheid een wezenlijk belang wordt gehecht. Eiser heeft dit niet betwist. Daarmee staat vast dat eiser niet onder de uitzonderingen van het inreisverbod valt. Vanwege de aard van het coronavirus, het besmettingsgevaar en de op dat moment getroffen maatregelen, heeft verweerder eiser - zijnde een reiziger uit een derde land - als een bedreiging voor de volksgezondheid kunnen aanmerken. Verweerder heeft in het bestreden besluit weliswaar niet expliciet stilgestaan bij eisers land van herkomst, maar de motivering dat alle derdelanders ten tijde van het bestreden besluit een bedreiging vormden voor de volksgezondheid is naar het oordeel van de rechtbank voldoende. Het beleid van verweerder om niet alleen de grenzen te sluiten voor niet-essentiële reizen maar in het verlengde daarvan ook visa te weigeren draagt immers bij aan het doel om aankomende reizigersstromen drastisch te beperken. Dat er geen absolute zekerheid bestond dat eiser zelf besmet was met het coronavirus doet niet ter zake. Voldoende is dat hij, net als andere reizigers, een risico vormt voor verspreiding van het coronavirus, bijvoorbeeld door bij te dragen aan ongewenste situaties van drukte. Verweerder heeft de weigering van het visum gebaseerd op alle elementen die eisers situatie kenmerken en de aanwijzingen waarover hij beschikte, te weten de coronapandemie, de getroffen nationale en Europese maatregelen om de volksgezondheid te beschermen, het Europese inreisverbod om reisbewegingen te verminderen, de uitzonderingen op het inreisverbod en de omstandigheid dat eiser niet onder die uitzonderingen valt. De beoordeling die verweerder op grond van het voorgaande heeft gemaakt, is naar het oordeel van de rechtbank voldoende individueel.
7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet onrechtmatig heeft gehandeld door in het bestreden besluit een andere grondslag te gebruiken voor de weigering van het visum, dan de grondslag opgenomen in het primaire besluit. Op grond van artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vindt immers op grondslag van het bezwaar een heroverweging van het primaire besluit plaats. Het hanteren van een niet eerder ingeroepen weigeringsgrond in het bestreden besluit, kan worden beschouwd als het resultaat van deze heroverweging van het primaire besluit. Verweerder heeft daarom in het bestreden besluit een nieuwe weigeringsgrond mogen hanteren.
8. Dat verweerder, zoals eiser aanvoert, een voorwaardelijk visum had moeten verlenen volgt de rechtbank niet. De Visumcode biedt geen ruimte voor een voorwaardelijk visum en het nemen van een extra tussenstap, waarbij het visum wel wordt verleend maar later wordt beoordeeld of van het visum gebruik kan worden gemaakt. Die conclusie wordt niet anders door de omstandigheid dat het inreisverbod vanuit Marokko van 1 juli tot 13 augustus 2020 opgeheven is geweest. Verweerder heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat die tijdelijke opheffing op het moment dat hij het bestreden besluit nam niet voorzienbaar was. Verweerder heeft dat standpunt op de zitting gemotiveerd door erop te wijzen dat het inreisverbod van 19 maart 2020, dat aanvankelijk voor één maand gold, kort voordat het bestreden besluit werd genomen is verlengd en dat die verlenging ook zag op reizigers uit Marokko. Met die motivering maakt verweerder aannemelijk dat de opheffing van het inreisverbod per 1 juli 2020 niet voorzienbaar was op het moment dat hij het bestreden besluit nam.
9. Ten aanzien van het horen wijst de rechtbank erop dat op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van horen kan worden afgezien als het bezwaar kennelijk ongegrond is. Daarvan is sprake als er, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Die situatie doet zich in eisers geval voor. Er is sprake van het toepassen van de dwingende weigeringsgrond van artikel 32, eerste lid, aanhef en sub a onder vi, van de Visumcode. Verweerder beschikte over alle relevante feiten om die weigeringsgrond toe te passen. Er was sprake van een gevaar voor de volksgezondheid zoals bedoeld in artikel 2, lid 21, van de Schengengrenscode en er was een Europees inreisverbod als gevolg van de uitbraak van het coronavirus. Uit de aanvraag voor het visum bleek verder duidelijk dat eiser geen reiziger met een essentiële functie was en dat er evenmin zwaarwegende redenen waren voor hem om in te reizen in de zin van de uitzonderingen op het Europese inreisverbod. Zoals hiervoor uiteengezet, biedt de Visumcode geen ruimte voor het verlenen van een voorwaardelijk visum. Een feitelijke toelichting door eiser tijdens een gehoor zou gelet op de gegevens in het visumdossier dan ook niet tot een andersluidend besluit hebben geleid. De beroepsgrond slaagt niet.
10. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder het gevraagde visum terecht heeft geweigerd. Het beroep is dus ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
11. Het beroep is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.