ECLI:NL:RBDHA:2021:15033

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 december 2021
Publicatiedatum
6 januari 2022
Zaaknummer
AWB - 20 _ 1980
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omgevingsvergunning voor het bouwen van een bijgebouw en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 december 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de weigering van een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bijgebouw. Eiser, die een timmerbedrijf runt, had op 23 mei 2019 een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bijgebouw op zijn perceel. In eerste instantie verleende het college van burgemeester en wethouders van Kaag en Braassem de vergunning, maar na bezwaar van derde partijen werd deze herroepen. Het college legde vervolgens een ontwerpbesluit ter inzage waarin de vergunning werd geweigerd. Eiser ging in beroep tegen deze beslissing.

De rechtbank oordeelde dat het bijgebouw niet kon worden vergund, omdat het in strijd was met het bestemmingsplan. De rechtbank stelde vast dat het bijgebouw zou worden gebruikt voor bedrijfsactiviteiten, wat niet in overeenstemming was met de bestemming 'Wonen-2'. Eiser voerde aan dat het bijgebouw een ondergeschikt bouwwerk was voor woondoeleinden, maar de rechtbank oordeelde dat de omvang en het gebruik van het bijgebouw wezenlijk afweken van de woonbestemming. De rechtbank concludeerde dat de weigering van de vergunning terecht was.

Daarnaast verzocht eiser om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank stelde vast dat de redelijke termijn met ruim drie maanden was overschreden en kende eiser een schadevergoeding van € 500,- toe, te betalen door de Staat der Nederlanden. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en wees de proceskosten af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/1980

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 december 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. G.G. Kranendonk),
en

het college van burgemeester en wethouders van Kaag en Braassem, verweerder

(gemachtigde: P. Rausch).
Als derde-partijen hebben aan het geding deelgenomen:
maatschap [derde-partij 1],
[B.V.] B.V., [derde-partij 2], allen te Amsterdam
(gemachtigde: mr. D. Mohammadi)

Procesverloop

Bij besluit van 17 juli 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een bijgebouw.
Bij besluit van 28 januari 2020 (bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van derde partijen gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en bepaald dat een nieuw ontwerpbesluit overeenkomstig de uitgebreide procedure ter inzage wordt gelegd.
Op 31 januari 2020 heeft verweerder een ontwerpbesluit (het ontwerpbesluit) ter inzage gelegd inhoudende de weigering om aan eiser een omgevingsvergunning te verlenen voor het bouwen van een bijgebouw.
Eiser heeft tegen bestreden besluit I beroep ingesteld.
Bij besluit van 7 juli 2020 (bestreden besluit II) heeft verweerder geweigerd aan eiser de aangevraagde omgevingsvergunning voor het bouwen van een bijgebouw te verlenen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2021. Eiser is verschenen, vergezeld van zijn ouders en bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Derde-partijen zijn met bericht van verhindering niet verschenen.

Overwegingen

Aanvraag
1. Eiser woont aan de [adres] [huisnummer] te [plaats]
.Hij heeft een timmerbedrijf dat op dat adres is gevestigd. Op 23 mei 2019 heeft hij een aanvraag gedaan om een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bijgebouw. Op het aanvraagformulier heeft eiser aangegeven dat dit bijgebouw een oppervlakte zal hebben van 112 m², waarvan 43 m² zal worden gebruikt voor “Industrie” en 55 m² voor “Overige gebruiksfuncties”. Op een van de bijgevoegde bouwtekeningen staat: “Opslag t.b.v. bedrijfsactiviteiten aan huis gebonden beroep 50,00 m² functieruimte 42,8 m² lichte industriefunctie bruto vloeropp 50 m²”.
Procedure
2. Verweerder heeft in eerste instantie in het primaire besluit de gevraagde omgevingsvergunning verleend met toepassing van de artikelen 2.10 en 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in samenhang met artikel 4, aanhef en eerste lid, van Bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor).
2.1.
Verweerder heeft vervolgens, nadat derde-partijen bezwaar hebben gemaakt, in bestreden besluit I het primaire besluit heroverwogen. Volgens verweerder is gebleken dat sprake is van het oprichten van een zelfstandig bedrijfsgebouw en niet van het oprichten van een bijbehorend bouwwerk bij een woning. Het oprichten van een zelfstandig bedrijfsgebouw is in strijd met de regels van het bestemmingsplan en medewerking hieraan is enkel mogelijk met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, en onder 3º van de Wabo en dan moet de uitgebreide voorbereidingsprocedure als de bedoeld in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden toegepast.
2.2.
Verweerder heeft vervolgens het ontwerpbesluit ter inzage gelegd. Daaraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat het hier gaat om een zelfstandig bedrijfsgebouw in de tuin bij een woning. De zelfstandige bedrijfsactiviteiten hebben een negatieve invloed op het woon- en leefklimaat van de nabijgelegen (burger)woningen langs het bebouwingslint van de [adres]. Als zodanig zou er daarbij sprake zijn van een vergroting van het bedrijvencluster achter dat bebouwingslint. Het uitbreiden van bedrijvigheid binnen het bestaande stads- en dorpsgebied acht verweerder onwenselijk.
2.3
Bij bestreden besluit II heeft verweerder afwijzend beslist op de aanvraag in overeenstemming met het ontwerpbesluit. Het beroep van eiser tegen bestreden besluit I is ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb van rechtswege mede gericht tegen bestreden besluit II.
Het beroep van eiser
3. Eiser kan zich niet verenigen met de bestreden besluiten. Hij voert aan dat sprake is van een ondergeschikt bouwwerk ten behoeve van woondoeleinden en geen zelfstandig bedrijfsgebouw. Het ondergeschikte bouwwerk zal enerzijds worden gebruikt als garage voor het stallen van auto’s voor privégebruik en anderzijds zal een deel worden gebruikt voor de opslag van timmermateriaal. Zodoende is het passend binnen de woonbestemming. De aanvraag had ook op die manier moeten worden opgevat. Dat sprake zou zijn van “Industrie” berust op een verschrijving in de aanvraag en verweerder had eiser dan ook in de gelegenheid moeten stellen de aanvraag aan te passen. De vergunning kan dan ook worden op verleend op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º van de Wabo in samenhang met artikel 4, aanhef en eerste lid, van Bijlage II bij het Bor.
3.1.
Ter zitting heeft eiser de gronden ingetrokken dat het bouwwerk vergunningvrij op grond van artikel 2, derde lid, van Bijlage II bij het Bor kan worden gerealiseerd, dat er geen privaatrechtelijke belemmeringen zijn en dat het afwijkingenbeleid onverbindend moet worden verklaard. De rechtbank zal deze gronden daarom onbesproken laten.
Het oordeel van de rechtbank
4. Het perceel aan de [adres] [huisnummer] heeft in het bestemmingsplan “Oude Ade en Rijpwetering” de bestemming “Wonen-2”. Op grond van artikel 13, lid 13.1, aanhef en onder a en h, van de planregels zijn de voor “Wonen – 2” aangewezen gronden bestemd voor woningen met daaraan ondergeschikt de uitoefening van een aan huis verbonden beroep. In artikel 1, lid 1.3 van de planregels is aan huis verbonden beroep als volgt gedefinieerd: de uitoefening van een beroep op administratief, juridisch, medisch, therapeutisch, kunstzinnig, ontwerptechnisch of hiermee gelijk te stellen gebied in een woning of bijgebouw, waarbij de woning overwegende mate haar woonfunctie behoudt en dat een ruimtelijke uitwerking of uitstraling heeft die met de woonfunctie in overeenstemming is.
4.1.
De rechtbank stelt voorop dat verweerder dient te beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) volgt evenwel dat bij de toetsing of sprake is van strijd met het bestemmingsplan niet slechts dient te worden bezien of het bouwwerk overeenkomstig de bestemming kan worden gebruikt, maar mede dient te worden beoordeeld of het bouwwerk ook met het oog op zodanig gebruik wordt opgericht. Dit houdt in dat geoordeeld moet worden dat een bouwwerk in strijd met de bestemming is indien redelijkerwijs valt aan te nemen dat het bouwwerk uitsluitend of mede zal worden gebruikt voor andere doeleinden dan die waarin de bestemming voorziet. Dit betekent dat niet alleen naar de aanvraag moet worden gekeken maar ook naar andere feiten en omstandigheden. [1]
4.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt gesteld dat valt aan te nemen dat het bijgebouw zal worden gebruikt ten behoeve van het timmerbedrijf van eiser. Verweerder heeft in dit verband relevant kunnen vinden dat op het aanvraagformulier staat dat 43 m² van het gebouw voor industrie zal worden gebruikt en dat ook op een bouwtekening staat dat het gaat om opslag ten behoeve van bedrijfsactiviteiten. Verweerder heeft daarnaast in de relatief grote oppervlakte van het bijgebouw en in de omstandigheid dat er overheaddeuren in komen een aanwijzing gezien dat hier niet alleen gaat om opslag ten behoeve van de bestemming “Wonen” maar dat het bijgebouw ook zal worden gebruikt voor het bedrijf van eiser. Eiser heeft bovendien ter zitting verklaard dat hij op dit moment een loods huurt om de spullen ten behoeve van zijn bedrijf op te slaan en dat hij het bijgebouw ook voor opslag van deze spullen wil gebruiken. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat opslag ten behoeve van een bedrijf niet valt binnen de bestemming “Wonen”. Anders dan eiser betoogt, valt het timmerbedrijf ook niet onder een ‘beroep aan huis’, aangezien een dergelijk bedrijf niet wordt vermeld in de definitie in artikel 1, lid 1.3 van de planregels.
4.3.
De grond van eiser dat op het aanvraagformulier foutief staat dat 43 m² zal worden gebruikt voor industrie en dat verweerder eiser in de gelegenheid had moeten stellen om de aanvraag aan te passen, treft geen doel. Het door eiser voorgestelde doorstrepen van “Industrie” op het aanvraagformulier en de bouwtekeningen betekent immers niet dat de aanvraag daarmee wel zou passen binnen de bestemming “Wonen - 2”. Verweerder had zich dan nog steeds gelet op de omvang van het bijgebouw, de overheaddeuren en de verklaring van eiser in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bijgebouw zal worden gebruikt ten behoeve van het timmerbedrijf van eiser.
4.4.
Verweerder heeft zich vervolgens terecht op het standpunt gesteld dat het bijgebouw niet kan worden vergund met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º van de Wabo in samenhang met artikel 4, aanhef en eerste lid, van Bijlage II bij het Bor. Het gebruik van het bijgebouw is in planologisch opzicht niet gerelateerd aan het gebruik van de woning op het perceel, omdat verweerder mag aannemen dat het bijgebouw zal worden gebruikt voor het timmerbedrijf van eiser. Dit betekent dat het bijgebouw niet functioneel is verbonden aan het hoofdgebouw en daarom geen sprake is van een bijbehorend bouwwerk zoals bedoeld in artikel 4, aanhef en eerste lid, van Bijlage II bij het Bor.
4.5.
Het voorgaande betekent dat verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat alleen met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3º van de Wabo medewerking kan worden verleend aan het bouwplan. Verweerder heeft dit in bestreden besluit II geweigerd, omdat dit leidt tot ongewenste toename van de bedrijvigheid in een woongebied en negatieve gevolgen heeft voor het woon- en leefklimaat in de omgeving. Eiser heeft tegen deze motivering geen gronden gericht. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder de gevraagde omgevingsvergunning in bestreden besluit II niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren.
Conclusie
5. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep van eiser ongegrond is.
Redelijke termijn
6. Ter zitting heeft eiser verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
6.1.
De vraag of de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van eiser gedurende de hele procesgang en de aard van de procedure en het daardoor getroffen belang van eiser. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep bij de rechtbank ten hoogste anderhalf jaar duren. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. [2]
6.2.
De redelijke termijn is aangevangen op de dag van ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder, te weten 12 augustus 2019. Vanaf deze datum tot aan de datum van deze uitspraak (24 december 2021) zijn twee jaar en (ruim) vier maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling in bezwaar door verweerder vanaf de ontvangst van het bezwaar tot bestreden besluit I ruim vijf maanden geduurd. De behandeling door de rechtbank heeft vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 9 maart 2020 tot de datum van deze uitspraak iets meer dan 21 maanden geduurd.
6.3.
De rechtbank is van oordeel dat in de zaak zelf, noch in de opstelling van eiser in deze procedure aanknopingspunten gevonden kunnen worden voor het oordeel dat de lengte van deze procedure in beroep langer dan anderhalf jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM is derhalve met ruim drie maanden overschreden. Uitgaande van een vergoeding van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, leidt dit tot een schadevergoeding van € 500,-. Omdat de overschrijding van de redelijke termijn geheel in de rechterlijke fase heeft plaatsgevonden, komt de schadevergoeding volledig ten laste van de Staat der Nederlanden.
Proceskosten
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (ministerie van Justitie en Veiligheid) tot het betalen van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn aan eiser tot een bedrag van € 500,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van mr. E.L. Denters griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 december 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 20 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:858.
2.Zie in dit verband de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2014, ECLI:RVS:2014:188).