ECLI:NL:RBDHA:2021:14877

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 december 2021
Publicatiedatum
4 januari 2022
Zaaknummer
AWB - 20 _ 4931
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurtoeslag aanvraag buiten wettelijke termijn; redelijke uitleg van de wet

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 december 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de aanvraag van huurtoeslag door eiser. Eiser had een aanvraag voor huurtoeslag ingediend voor de maanden september tot en met december 2017 en voor de jaren 2018 tot en met 2020. De Belastingdienst/Toeslagen had deze aanvraag afgewezen omdat deze buiten de wettelijke termijn van artikel 15 van de Awir was ingediend. Eiser had echter een procedure bij de huurcommissie gestart om de hoogte van de huurprijs aan te vechten, wat leidde tot een verlaging van de huurprijs. Eiser stelde dat de termijnoverschrijding niet aan hem kon worden tegengeworpen, gezien de omstandigheden van zijn zaak.

De rechtbank oordeelde dat een redelijke uitleg van de wet in deze situatie vereist dat de termijnoverschrijding niet aan eiser kan worden tegengeworpen. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, die op € 1.496 werden vastgesteld. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van de omstandigheden van de zaak en de toepassing van de wet in het belang van de betrokken partijen.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 20/4931

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 december 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J.W. Landman),
en

de Belastingdienst/Toeslagen, verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft tegen het hierna onder 4 te noemen besluit bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft bij beslissing op bezwaar van 2 juli 2020 het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft daartegen op 23 juli 2020 beroep bij de rechtbank ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juni 2021.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [A] en [B] .

Overwegingen

Feiten
1. Eiser huurt per 6 september 2017 een appartement, gelegen aan de [adres] [huisnummer] , te [plaats] .
2. Bij brief van 6 april 2020 heeft eiser een aanvraag huurtoeslag ingediend voor de maanden september tot en met december 2017 en voor de jaren 2018 tot en met 2020.
3. Bij besluit van 4 mei 2020 heeft verweerder de aanvraag voor de jaren 2017 en 2018 afgewezen wegens een te late aanvraag.
4. Bij beslissing van 2 juli 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard.

Geschil5.In geschil is of verweerder de aanvraag huurtoeslag terecht heeft afgewezen.

6. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder de aanvraag ten onrechte heef afgewezen. Voorts stelt eiser dat sprake is van strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het motiveringsbeginsel, evenredigheidsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel.
7. Verweerder neemt het standpunt in dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Beoordeling van het geschil
8. In artikel 15, eerste lid, van de Awir is bepaald dat een aanvraag om een tegemoetkoming met betrekking tot een berekeningsjaar tot 1 september van het jaar volgend op het berekeningsjaar kan worden ingediend bij de Belastingdienst/Toeslagen. Indien de belanghebbende of diens partner voor de in de eerste volzin genoemde datum is uitgenodigd om over het berekeningsjaar aangifte inkomstenbelasting te doen binnen een termijn die na die datum verloopt, wordt de in die volzin bedoelde termijn verlengd tot de laatste dag van de door de inspecteur voor het indienen van die aangifte gestelde termijn.
Dit betekent dat eiser voor 2017 de aanvraag tot 1 september 2018 en voor 2018 tot 1 september 2019 kon indienen.
9. Uit de Memorie van Toelichting op de Awir (Kamerstukken II, 2004/2005, 29 764,
nr. 3, p. 18-19) blijkt ook dat het een bewuste keuze van de wetgever is geweest om het indienen van een aanvraag na de uiterlijke indieningsdatum niet toe te staan:
“Het karakter van inkomensafhankelijke tegemoetkomingen laat niet toe dat deze ook nog worden verleend als er een lange tijd is verstreken na het moment waarop de desbetreffende uitgaven zijn gedaan. De tegemoetkomingen worden immers juist gegeven omdat ervan wordt uitgegaan dat de belanghebbende de bewuste uitgaven niet zou kunnen doen zonder tegemoetkoming.”
10. Niet in geschil is dat eiser zijn aanvraag heeft ingediend buiten de wettelijke termijn van artikel 15 van de Awir. Ter verklaring hiervoor heeft eiser aangevoerd dat in de huurovereenkomst een naar zijn mening te hoge huurprijs was vastgelegd in strijd met de wettelijke normen. Op de site van verweerder was het niet mogelijk om bij de hoogte van de overeengekomen huurprijs een huurtoeslag aan te vragen. Eiser is bij de huurcommissie een procedure gestart waarin hij de hoogte van de huurprijs heeft aangevochten. En met succes. Vervolgens is de verhuurder daarover een procedure gestart bij de kantonrechter. Ook daarin is de verhuurder in het ongelijk gesteld. Vervolgens heeft eiser alsnog, op basis van de verlaagde huurprijs, een aanvraag kunnen indienen. Verweerder heeft die uiteenzetting niet betwist maar volstaan met een afwijzing op grond van het wettelijke systeem.
11. Naar het oordeel van de rechtbank dient een redelijke uitleg van de wet ertoe te leiden dat in de onderhavige situatie het bepaalde in artikel 15 van de Awir niet aan eiser kan worden tegengeworpen.
Dit brengt met zich mee dat zijn aanvraag om huurtoeslag per september 2017 (en volgende) als tijdig ingediend moet worden aangemerkt.
12. Het beroep zal daarom gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal worden vernietigd.
Proceskosten
13. De gemachtigde van eiser heeft het beroepschrift ingediend en is ter zitting van de rechtbank verschenen, zodat grond bestaat voor een proceskostenveroordeling op basis van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.496;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C.J.A. Huijgens, rechter, in aanwezigheid van
mr. L.J.E. Steijvers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 december 2021.
De griffier is verhinderd te ondertekenen
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. (Nadere informatie www.raadvanstate.nl)