In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 december 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende een Cubaanse eiser die een opvolgende aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had ingediend. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had deze aanvraag buiten behandeling gesteld, omdat de eiser deze niet in persoon had ingediend. De eiser, die eerder vijf aanvragen had ingediend die allemaal waren afgewezen, stelde dat hij bang was om in bewaring te worden gesteld en daarom niet in persoon kon verschijnen. De rechtbank heeft de zaak op 20 oktober 2021 behandeld, waarbij de eiser werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, mr. R.A.P.M. van der Zanden, en de staatssecretaris door mr. P.H. van Akenborgh.
De rechtbank overwoog dat op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een bestuursorgaan een aanvraag buiten behandeling kan stellen indien de aanvrager niet voldoet aan de wettelijk vereiste procedures. De rechtbank stelde vast dat de eiser niet aan de voorwaarden had voldaan, aangezien hij zijn aanvraag niet in persoon had ingediend, wat vereist was volgens de Vreemdelingenwet en de Vreemdelingencirculaire. De rechtbank oordeelde dat de door de eiser aangevoerde redenen niet voldoende waren om een uitzondering te maken op deze regel.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van de eiser ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt en er werd een rechtsmiddel vermeld tegen deze uitspraak, waarbij hoger beroep mogelijk is bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na bekendmaking.