ECLI:NL:RBDHA:2021:14813

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 november 2021
Publicatiedatum
3 januari 2022
Zaaknummer
C/09/586467 / FA RK 19-9994
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verhaalsbijstand gemeente Den Haag gedeeltelijk toegewezen met betrekking tot onderhoudsplicht tijdens huwelijk

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 november 2021 uitspraak gedaan in een verzoek van de Gemeente Den Haag tot verhaalsbijstand. De man, die gehuwd is met de vrouw, heeft jarenlang niet samengewoond met haar, maar het huwelijk is nog steeds van kracht. De Gemeente verzocht om te bepalen dat de man met ingang van 1 oktober 2019 een bedrag van € 765,45 per maand aan bijstandsverlening aan de vrouw moest vergoeden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man en de vrouw op 1 oktober 2019 al meer dan anderhalf jaar niet samenwoonden en dat de vrouw op dat moment leefde op bijstandsniveau. De rechtbank heeft de onderhoudsplicht van de man beoordeeld aan de hand van de artikelen 1:81 en 1:84 van het Burgerlijk Wetboek, waarbij de man verplicht is om 'het nodige' te verschaffen aan zijn echtgenote, ook al woonden zij niet samen.

De rechtbank heeft geconcludeerd dat de man, ondanks zijn beperkte financiële situatie, in staat was om een bijdrage te leveren aan de huishoudkosten van de vrouw. De rechtbank heeft de totale huishoudkosten van de echtelieden vastgesteld op € 2.620,- per maand, en op basis van de financiële gegevens van de man, heeft de rechtbank bepaald dat de man een bijdrage van € 336,84 per maand kon leveren. De rechtbank heeft het verzoek van de Gemeente Den Haag toegewezen tot dit bedrag en het hogere verzoek afgewezen. De uitspraak benadrukt dat de onderhoudsplicht van de man niet alleen afhankelijk is van de samenwoning, maar ook van de financiële situatie en de verplichtingen die voortvloeien uit het huwelijk.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Enkelvoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 19-9994
Zaaknummer: C/09/586467
Datum beschikking: 26 november 2021

Verhaal bijstand

Beschikking op het op 23 december 2019 ingekomen verzoek van:

de Gemeente den haag,

de gemeente.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[Y] ,

de man,
wonende in ’ [woonplaats]
advocaat: mr. N. Çiçek in ’s-Gravenhage.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
  • het verzoekschrift;
  • het verweerschrift;
  • de brief van 19 april 2021 van de gemeente met bijlagen;
  • twee F9-formulieren van 19 augustus 2021 namens de man, beide voorzien van bijlagen.
Op 1 september 2021 is de zaak op de zitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de heer [medewerker gemeente] namens de gemeente en de man, bijgestaan door zijn advocaat.

Feiten

- De man is op [huwelijksdatum] 2013 gehuwd met [X] (hierna: de vrouw). Dit huwelijk duurt nog altijd voort.
- In oktober 2018 heeft de vrouw om voorlopige voorzieningen verzocht bij deze rechtbank, waaronder een partneralimentatie van € 5.000,- netto per maand.
- Bij beschikking van 25 februari 2019 van deze rechtbank is overwogen dat de vrouw haar behoefte aan een bijdrage van de man onvoldoende concreet heeft onderbouwd en is haar verzoek ten aanzien van de partneralimentatie afgewezen. In dat kader is voorts overwogen dat de vrouw op dat moment ‘onlangs’ twee keer een baan heeft gehad, maar geen inzage heeft gegeven in haar salaris.
- De gemeente verleent met ingang van 13 december 2018 bijstand aan de vrouw naar de norm voor een alleenstaande.
- Bij brief van 14 oktober 2019 heeft de gemeente de man medegedeeld dat zij de volledige uitkering die de gemeente aan de vrouw voldoet, op de man zal verhalen met ingang van 1 oktober 2019. De verhaalsbijdrage is vastgesteld op € 765,45 per maand.

Verzoek en verweer

De gemeente verzoekt te bepalen dat de man met ingang van 1 oktober 2019 een bedrag van € 765,45 per maand schuldig is aan de gemeente, zolang die bijstandsverlening aan de vrouw voortduurt, een en ander voor zoveel mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad. Ter zitting is gebleken dat de bijstandsverlening is beëindigd per 1 mei 2021.
De man voert verweer tegen het verzoek van de gemeente en stelt dat de gemeente
niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar verzoek dan wel dat het verzoek moet worden afgewezen.

Beoordeling

Op grond van artikel 61 Participatiewet (hierna: Pw) kunnen kosten van bijstand door de gemeente worden verhaald in de gevallen en naar de regels aangegeven in paragraaf 6.5. van de Participatiewet. Artikel 62, sub a, PW bepaalt – voor zover hier van belang – dat de kosten van bijstand tot de grens van de onderhoudsplicht als bedoeld in Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kunnen worden verhaald op degene die bij het ontbreken van gezinsverband zijn onderhoudsplicht richting zijn echtgenote niet of niet behoorlijk nakomt.
Door de gemeente is gesteld dat bij gebrek aan (financiële) informatie van de zijde van de man de hoogte van het verhaal ambtshalve is vastgesteld, te weten op het maximum mede in het licht van de eigen inkomsten van de vrouw. De mogelijkheid dat hiermee de feitelijke financiële situatie geen recht gedaan wordt, dient voor rekening van de man te komen, nu hij in gebreke is gebleven aan zijn informatieplicht te voldoen.
Door de man is betwist dat hij zijn informatieplicht zou hebben geschonden, althans zoals die hem redelijkerwijs duidelijk kon zijn, gelet op de algemene, weinig concrete wijze waarop hem om informatie is verzocht. Door de man is voorts ten principale gesteld dat in casu de onderhoudsplicht van de man niet tot enige bijdrage van de man aan de vrouw voert, bij gebreke aan behoefte danwel behoeftigheid van de vrouw, en draagkracht van de man.
De rechtbank overweegt dat de onderhoudsplicht van de man in de onderhavige zaak voortvloeit uit artikel 1:81 BW in samenhang met artikel 1:84 BW. Immers, de man en de vrouw waren gedurende het bijstandsverhaal gehuwd. Ingevolge artikel 1:81 BW dienen echtgenoten elkaar ‘het nodige’ te verschaffen, hetgeen in artikel 1:84 BW is uitgewerkt als ‘de kosten der huishouding’. De echtgenoten dienen deze kosten te dragen, kort gezegd, naar rato van het eigen inkomen, en voor zover deze inkomens ontoereikend zijn, naar rato van het eigen vermogen, behoudens indien bijzondere omstandigheden zich hiertegen verzetten.
De rechtbank constateert dat zowel de gemeente als de man bij de bepaling van ‘het nodige’, althans de kosten der huishouding, aansluiten bij het begrip ‘behoefte’ zoals gebruikelijk bij de bepaling van partneralimentatie na echtscheiding. De rechtbank acht dit echter een onjuiste maatstaf. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
Bij de bepaling van de partneralimentatie na echtscheiding wordt de huwelijksgerelateerde behoefte bepaald naar datum van uiteengaan van partijen. Bij de bepaling van de onderhoudsplicht gedurende het huwelijk, zoals thans aan de orde, acht de rechtbank de samenwoning echter niet zonder meer doorslaggevend. Immers, het is niet een gegeven dat gedurende het huwelijk echtelieden steeds samenwonen. In de onderhavige zaak geldt dat de man en de vrouw op [huwelijksdatum] 2013 zijn gehuwd en eerst medio mei 2015 zijn gaan samenwonen, terwijl reeds vanaf [huwelijksdatum] 2013 een onderhoudsplicht bestond, en ook overigens de man en de vrouw over de periode vanaf het huwelijk tot aan het moment van bijstandsverhaal langer niet dan wel hebben samengewoond. Ten slotte geldt dat de duur van de samenwoning op zichzelf reeds beperkt was tot circa 2,5 jaar (medio 2015 – februari 2018). De rechtbank zal mitsdien bij de bepaling van de onderhoudsplicht van de man aanknopen bij het moment dat de gemeente het verhaal van bijstand is gestart. Dat wil zeggen dat de rechtbank als uitgangspunt neemt de situatie op 1 oktober 2019.
De rechtbank constateert allereerst dat de man en de vrouw op 1 oktober 2019 reeds meer dan anderhalf jaar niet meer samenwoonden.
Ten aanzien van de huishoudkosten van de vrouw op 1 oktober 2019 overweegt de rechtbank dat de vrouw kennelijk leefde op bijstandsniveau, dat wil zeggen een al dan niet op loon uit werk aanvullende uitkering op basis van de Participatiewet. De rechtbank gaat aldus uit van een uitgavenpatroon van € 1.068,42 per maand.
Ten aanzien van de huishoudkosten van de man overweegt de rechtbank dat door de man een ‘verklaring geregistreerd inkomen 2019’ is overgelegd, welke door de belastingdienst is opgemaakt naar aanleiding van de definitieve aanslag inkomstenbelasting. Uit deze verklaring blijkt een inkomen over het jaar 2019 van € 377,-. Tevens heeft de man over het jaar 2019 jaarrekeningen van enkele BV’s overgelegd - te weten [bedrijfsnaam 1] BV, [bedrijfsnaam 2] BV, [bedrijfsnaam 3] BV en [bedrijfsnaam 4] BV – en aangiftes vennootschapsbelasting over 2019 over [bedrijfsnaam 5] en [bedrijfsnaam 6] BV. In dat licht en mede gelet op de onderbouwde stelling dat de man sinds een infarct in november 2016, en een val van de trap in februari 2018, een gebrekkige gezondheid heeft, acht de rechtbank voldoende aannemelijk gemaakt dat het inkomen van de man over 2019 € 377,- beliep. De rechtbank acht vervolgens evident dat de huishoudkosten van de man niet kunnen worden afgeleid uit deze inkomsten.
In dit verband is zijdens de gemeente ter zitting gesteld dat, los van de door de man overgelegde inkomensgegevens, de man eind 2018/begin 2019 over vermogen beschikte, te weten € 49.800,-. Door de man is erkend dat dit vermogen eind 2018 bestond. Volgens de man betrof dit het vermogen dat resteerde van het vermogen dat hij had opgebouwd in de tijd voor zijn gezondheidsproblemen, welk vermogen hij vervolgens steeds heeft aangesproken om zijn levensonderhoud te bekostigen.
De rechtbank overweegt dat het gestelde zijdens de man, gezien het inkomen over 2019, niet onaannemelijk voorkomt, en zal er in lijn met de door de man overgelegde loonstroken over juli, augustus en september 2018 in redelijkheid vanuit gaan dat de man, naast het geregistreerde inkomen over 2019 maandelijks inteerde op het vermogen met € 1.520,-. Op basis van deze inkomsten (met het inkomen van € 377,- ’s jaars) gaat de rechtbank ook uit van huishoudkosten aan de zijde van de man van € 1.550,- per maand.
De rechtbank, veronderstellend dat de echtelieden de tering naar de nering hebben gezet, ziet in het voorgaande reden om de totale huishoudkosten (‘behoefte’) van de echtelieden te bepalen op € 2.620,-. Ingevolge artikel 1:84 BW dienen de echtelieden – kort gezegd - hierin gelijkelijk naar inkomen, en indien dit niet voldoet, naar vermogen te voldoen. Gelet op het feit dat de vrouw op het moment van de aanvang van de bijstandsverlening geen inkomsten (en kennelijk ook geen vermogen) had, volgt uit voornoemd artikel dat het aan de man was om naast zijn eigen huishoudkosten geheel, althans zoveel als hem mogelijk, te voorzien in de huishoudkosten van de vrouw, hetgeen de man bij gebreke aan relevante inkomsten alsdan uit zijn vermogen zou moeten doen.
De rechtbank begrijpt dat de gemeente zich kennelijk op het standpunt stelt dat, als het al zo zou zijn dat niet van de datum van uiteengaan van de man en de vrouw moet worden uitgegaan (voor welke datum de man onvoldoende informatie heeft verstrekt over zijn financiële situatie), maar van de datum van de aanvang van het bijstandsverhaal, de man over vermogen beschikte om ‘het nodige’ aan de vrouw te verschaffen, zodat ook met dat uitgangspunt het verhaal door de gemeente rechtmatig is.
Met de gemeente is de rechtbank van oordeel dat het vermogen van de man, gelet op de systematiek van 1:84 BW in beginsel bij de bepaling van de hoogte van de onderhoudsplicht van de man dient te worden betrokken. Alsdan ligt de vraag voor welke bijdrage de man uitgaande van zijn onttrekking voor zijn eigen huishoudkosten, kon voldoen. Met een intering door de man van € 1.550,- per maand vanaf 1 januari 2019 tot aan het einde van het bijstandsverhaal per 1 mei 2021, zoals dat ter zitting is gebleken, zou de man per 1 mei 2021 € 6.400,- van het vermogen hebben overgehouden (49.800-43.400). Met 19 maanden bijstandsverlening, dat wil zeggen van 1 oktober 2019 tot aan de beëindiging op 1 mei 2021, zou de man over deze periode een bijdrage hebben kunnen doen van € 336,84 per maand, welk bedrag hij bij gebreke aan inkomsten aan de zijde van de vrouw in beginsel ook als zijn onderhoudsverplichting heeft te gelden.
De rechtbank constateert dat het gevorderde verhaalsbedrag van € 765,45 per maand hoger is dan de onderhoudsverplichting zoals die volgt uit de algemene systematiek neergelegd in artikel 1:84 BW.
De rechtbank begrijpt het verweer van de man, vertaald naar het kader zoals dat volgt uit artikel 1:84 BW, zo dat de man zich beroept op bijzondere omstandigheden, in die zin dat wat er ook zij van een mogelijkheid dat de man met resterend vermogen in de kosten van de huishouding van de vrouw zou hebben kunnen voorzien, de vrouw daarin eerst en vooral zelf zou moeten voorzien, waardoor niet wordt toegekomen aan een onderhoudsverplichting aan de zijde van de man. Zijdens de man is daarbij gewezen op de jonge leeftijd van de vrouw, het feit dat de vrouw inmiddels daadwerkelijk met arbeid in haar levensonderhoud voorziet, en voorts de gevorderde leeftijd en gebrekkige gezondheid van de man, zijn beperkte draagkracht en de korte duur van de daadwerkelijke samenwoning.
De rechtbank overweegt ten aanzien van dit verweer dat alle omstandigheden van het geval afwegende zij een onderhoudsplicht, die ertoe leidt dat de man van zijn vermogen van € 49.800,- € 6.400,- bijdraagt aan de huishoudkosten van zijn echtgenote, niet onredelijk acht, en aldus onvoldoende om een beroep op bijzondere omstandigheden te doen slagen.
De rechtbank komt aldus tot het oordeel dat de vordering van de gemeente slechts tot een hoogte van een verhaalsbedrag van € 336,84 per maand, kan worden toegewezen.

Beslissing

De rechtbank:
wijst het verzoek van de gemeente toe, in zoverre dat de man van 1 oktober 2019 tot
1 mei 2021 een bedrag van € 336,84 per maand schuldig is aan de gemeente Den Haag, en verklaart deze bepaling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.G. Meeder, rechter, in samenwerking met
mr. H. Zheng als griffier, en uitgesproken op de openbare zitting van 26 november 2021.