In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 december 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een beroepsmilitair in de rang van sergeant bij het Korps Mariniers, en de minister van Defensie. Eiser was ontheven uit de opleiding tot medewerker bijzondere opdrachten bij de brigade speciale beveiliging, omdat hij tijdens een overlevingsopdracht in Breda contact had gemaakt met derden, wat in strijd was met de opleidingsregels. Eiser had de opdracht gekregen om 72 uur zonder hulp van derden of geld te overleven, maar heeft dit verbod geschonden door het huis van een kennis te betreden. De minister van Defensie verklaarde het bezwaar van eiser ongegrond, wat leidde tot het beroep bij de rechtbank.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister een discretionaire bevoegdheid heeft om een militair uit een opleiding te ontheffen op basis van artikel 16d van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR). De rechtbank toetst het bestreden besluit terughoudend en kijkt of de minister in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen. Eiser betoogde dat hij gemotiveerd en integer is en vroeg om een tweede kans, maar de rechtbank oordeelde dat de minister in redelijkheid twijfels kon hebben over de integriteit van eiser, gezien zijn eerdere handelen en het ontkennen van het incident. De rechtbank concludeerde dat de ontheffing uit de opleiding gerechtvaardigd was, gezien de hoge eisen van integriteit voor de functie.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en gaf geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om in beroep te gaan bij de Centrale Raad van Beroep.