ECLI:NL:RBDHA:2021:14798

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 december 2021
Publicatiedatum
3 januari 2022
Zaaknummer
SGR 20/7652
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over intensiteit van hulp in het huishouden en prematuur bezwaar tegen persoonlijke begeleiding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 december 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag over de toekenning van een maatwerkvoorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Eiseres, die kampt met verschillende lichamelijke beperkingen, had bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van haar aanvraag voor persoonlijke begeleiding en de toekenning van hulp in het huishouden met een lagere intensiteit dan voorheen. De rechtbank oordeelde dat het onderzoek door verweerder naar de situatie van eiseres onvoldoende was geweest. Eiseres had eerder een indicatie voor hulp in het huishouden met de intensiteit 'Plus', maar kreeg nu een indicatie met de intensiteit 'Basis'. De rechtbank stelde vast dat er geen medische keuring had plaatsgevonden en dat de persoonlijke omstandigheden van eiseres en haar partner niet adequaat waren onderzocht. Hierdoor was het besluit van verweerder in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel tot stand gekomen.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres gegrond en vernietigde het bestreden besluit. Tevens verklaarde de rechtbank het bezwaar van eiseres tegen de afwijzing van de aanvraag voor persoonlijke begeleiding niet-ontvankelijk, omdat dit bezwaar prematuur was. De rechtbank droeg verweerder op om binnen tien weken na de uitspraak een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de bevindingen van de rechtbank. Eiseres heeft recht op vergoeding van de proceskosten, die door verweerder moeten worden betaald.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/7652

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 december 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. H. Polat-Kiliç),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. E.H. Buizert en mr. P.S. Teunissen).

Procesverloop

In het besluit van 11 mei 2020 (primair besluit I) heeft verweerder aan eiseres voor de periode van 1 mei 2020 tot en met 31 mei 2023 een maatwerkvoorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) verstrekt voor hulp in het huishouden in de vorm van zorg in natura met de intensiteit Basis.
In het besluit van 30 september 2020 (primair besluit II) heeft verweerder de aanvraag van eiseres om een maatwerkvoorziening op grond van de Wmo 2015 voor persoonlijke begeleiding afgewezen.
In het besluit van 23 oktober 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen primair besluit I en II ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 11 november 2021 op zitting behandeld. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde, haar dochter [A] en een tolk, E.S. Madran. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. P.S. Teunissen.

Overwegingen

1.1.
Eiseres is bekend met verschillende lichamelijke beperkingen. Zij heeft zich op 17 mei 2019 bij verweerder gemeld voor ondersteuning in de vorm van begeleiding op grond van de Wmo 2015. Vanwege het aflopen van een eerdere indicatie voor hulp in het huishouden met de intensiteit Plus heeft eiseres zich tevens op 18 oktober 2019 bij verweerder gemeld voor verlenging van die indicatie. Hangende het onderzoek naar aanleiding van de meldingen van eiseres heeft verweerder in het besluit van 1 november 2019 de eerder toegekende indicatie voor hulp in het huishouden verlengd voor de periode van 4 november 2019 tot en met 26 januari 2020.
1.2.
Op 24 maart 2020 heeft de casemanager van verweerder telefonisch met eiseres gesproken. Vanwege de taalbarrière was haar dochter daarbij aanwezig. Naar aanleiding van de bevindingen tijdens het gesprek heeft verweerder in primair besluit I aan eiseres een maatwerkvoorziening verstrekt voor ondersteuning bij het voeren van een huishouden voor de periode van 1 mei 2020 tot en met 31 mei 2023. De ondersteuning wordt geboden in de vorm van zorg in natura, heeft de intensiteit Basis en heeft als resultaat een schone, leefbare en georganiseerde woning. Het ondersteuningsplan dat eiseres met de zorgverlener heeft opgesteld, maakt onderdeel uit van het besluit.
1.3.
Op 12 mei 2020 heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen een brief van verweerder van 10 april 2020. Dit bezwaar richt zich tegen de wijziging van de ‘plus’ indicatie naar ‘basis’ en de afwijzing van de persoonlijke begeleiding. Hangende dit bezwaar heeft eiseres op 15 september 2020 een aanvraag om persoonlijke begeleiding ingediend, welke aanvraag in primair besluit II van 30 september 2020 is afgewezen.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder primair besluit I en II gehandhaafd. Verweerder legt daar wat betreft de hulp in de huishouding aan ten grondslag dat ten tijde van de indicatiestelling rekening is gehouden met de persoonlijke omstandigheden van eiseres, waaronder de gezondheidssituatie van haar partner. De partner van eiseres is in staat om de huishoudelijke taken over te nemen. Dit is gebruikelijke hulp. De verstoorde relatie tussen eiseres en haar partner maakt dat niet anders. Daarnaast blijven er volgens de afspraken uit het ondersteuningsplan geen taken liggen. Wat betreft de begeleiding stelt verweerder zich op het standpunt dat eiseres gebruik kan maken van algemene voorzieningen zoals de Stichting MEE en een buddy.
3. De rechtbank stelt vast dat het bezwaar van eiseres van 12 mei 2020 is gericht tegen een brief van verweerder van 10 april 2020. Onduidelijk is welke brief dit precies betreft, en wat de status daarvan is, hetgeen verweerder in zijn brief van 8 september 2021 heeft bevestigd. Inhoudelijk richt het bezwaar zich tegen primair besluit I en II en verweerder heeft het ook als zodanig in behandeling genomen. Er is geen apart bezwaar tegen primair besluit II ingediend. Op het moment dat eiseres bezwaar indiende was er nog geen besluit genomen over de begeleiding en eiseres kon er ook redelijkerwijs niet van uitgaan dat dit al het geval was. De aanvraag voor begeleiding is immers pas op 15 september 2020 ingediend en verweerder heeft primair besluit II pas op 30 september 2020 genomen. Het bezwaar met betrekking tot de gevraagde begeleiding was naar het oordeel van de rechtbank dan ook prematuur. Verweerder heeft na vragen van de rechtbank ter zitting ook gesteld dat sprake was van een prematuur bezwaar. Op grond van artikel 6:10, eerste lid, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) had verweerder het bezwaar van eiseres tegen primair besluit II daarom niet-ontvankelijk moeten verklaren, hetgeen hij ten onrechte niet heeft gedaan. Het bestreden besluit komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
4. Hetgeen de rechtbank onder 3 heeft overwogen, betekent dat de rechtbank slechts een inhoudelijk oordeel kan en zal geven over het bestreden besluit voor zover dit betrekking heeft op de in primair besluit I toegekende hulp in het huishouden. Voor zover het bestreden besluit de in primair besluit II afgewezen begeleiding betreft, laat de rechtbank dit buiten beschouwing. Het staat eiseres uiteraard vrij om een nieuwe aanvraag om begeleiding in te dienen. Indien eiseres dit doet, zal verweerder er rekening mee moeten houden dat eiseres door de Stichting MEE is terugverwezen voor ondersteuning op grond van de Wmo 2015, zoals eiseres ter zitting heeft toegelicht.
5. Wat betreft de hulp in het huishouden overweegt de rechtbank als volgt.
Eiseres voert aan dat verweerder niet heeft onderzocht of het beoogde resultaat wordt bereikt. Daarnaast heeft er geen medische keuring plaatsgevonden, terwijl haar klachten en daarmee haar beperkingen ten opzichte van de eerdere indicatie zijn toegenomen. Ook de partner van eiseres kampt met medische problematiek op grond waarvan hij niet volledig kan bijdragen in de huishouding. Het onderzoek is ontoereikend geweest om te kunnen vaststellen of de toegekende maatwerkvoorziening een passende bijdrage levert aan de zelfredzaamheid.
5.1
Uit artikel 3:2 van de Awb, in samenhang met de artikelen 2.3.2 en 2.3.5 van de Wmo 2015, vloeit voort dat het college voldoende kennis dient te vergaren over de voor het nemen van een besluit over maatschappelijke ondersteuning van belang zijnde feiten en omstandigheden en af te wegen belangen. De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft in zijn rechtspraak uiteengezet op welke manier een dergelijk onderzoek naar maatschappelijke ondersteuning moet plaatsvinden. [1] Uit deze rechtspraak blijkt onder meer dat:
- het college moet vaststellen wat de hulpvraag is;
- het college moet vaststellen welke problemen worden ondervonden bij de zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie, dan wel het zich kunnen handhaven in de samenleving;
- wanneer die problemen voldoende concreet in kaart zijn gebracht, kan worden bepaald welke ondersteuning naar aard en omvang nodig is;
- het onderzoek er vervolgens op gericht moet zijn of en in hoeverre de eigen mogelijkheden, gebruikelijke hulp, mantelzorg, ondersteuning door andere personen uit het sociale netwerk en voorliggende voorzieningen de nodige hulp en ondersteuning kunnen bieden. Slechts voor zover die mogelijkheden ontoereikend zijn, moet het college een maatwerkvoorziening verlenen;
- voor zover het onderzoek naar de nodige ondersteuning specifieke deskundigheid vereist een specifiek deskundig oordeel en advies niet zal kunnen ontbreken.
5.2
De rechtbank is van oordeel dat het door verweerder verrichte onderzoek niet toereikend is geweest en daarom niet voldoet aan de hiervoor genoemde uitgangspunten. Daartoe acht de rechtbank het volgende van belang. Eiseres betoogt dat haar situatie sinds de vorige indicatie met de intensiteit ‘plus’ is verslechterd. Namens haar is tijdens het telefoongesprek van 24 maart 2020 en ter zitting toegelicht dat zij in het verleden een herseninfarct heeft gehad waardoor ze gedeeltelijk is verlamd. Daarnaast heeft ze een knieprothese aan de linkerkant en is een operatie aan haar rechterschouder vereist. Eiseres krijgt drie keer per week fysiotherapie aan huis. Voorts is namens eiseres, zowel in bezwaar als ter zitting, toegelicht dat ook haar partner lichamelijke en geestelijke problematiek heeft, zoals een hernia en een gokverslaving. Niet is gebleken op basis van welke (medische) informatie, anders dan het telefoongesprek dat met eiseres en haar dochter is gevoerd, verweerder heeft onderzocht welke problemen eiseres ondervindt bij de zelfredzaamheid en participatie, en welke ondersteuning als gevolg daarvan naar aard en omvang nodig is. Gelet op hetgeen namens eiseres is toegelicht, is de rechtbank van oordeel dat deze aanvullende (medische) informatie niet mocht ontbreken om de (gestelde) verslechterde situatie van eiseres sinds de vorige indicatie en de beperkingen van haar partner zorgvuldig in kaart te brengen. Nu verweerder dergelijke (medische) informatie niet bij zijn besluitvorming heeft betrokken, is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende uitvoering heeft gegeven aan zijn onderzoeksplicht en ontoereikend heeft gemotiveerd waarom de ondersteuning die eiseres volgens hem nodig heeft naar aard en omvang als een voor eiseres passende compensatie in haar beperkingen kan worden beschouwd. Ook is onvoldoende gemotiveerd dat van de partner van eiseres kan worden verlangd dat hij gebruikelijke hulp levert. Het bestreden besluit is daarmee in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel tot stand gekomen.
6. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank voorziet zelf in de zaak voor zover in het bestreden besluit op het bezwaar tegen primair besluit II is beslist. Gelet op hetgeen onder 3 is overwogen, verklaart de rechtbank het bezwaar tegen primair besluit II niet-ontvankelijk. Voor zover in het bestreden besluit op het bezwaar tegen primair besluit I is beslist, ziet de rechtbank geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien, omdat verweerder nader onderzoek moet (laten) doen naar de beperkingen van eiseres op het gebied van participatie en zelfredzaamheid en welke ondersteuning zij als gevolg daarvan naar aard nodig heeft en welke omvang, intensiteit en frequentie daarbij concreet noodzakelijk zijn om de geboden ondersteuning passend te maken. Bij dit onderzoek dient verweerder tevens de beperkingen van de partner van eiseres deugdelijk in kaart te brengen om te bepalen in welke mate van hem kan worden verlangd dat hij gebruikelijke hulp biedt. Verweerder moet daarom in zoverre een nieuw besluit nemen en daarbij rekening houden met deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van tien weken.
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoeden. Verder krijgt eiseres een vergoeding voor de proceskosten die zij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2.0 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 748,-), bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 1.496,-.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- verklaart het bezwaar van eiseres tegen primair besluit II niet-ontvankelijk;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- draagt verweerder op om binnen tien weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen primair besluit I met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, rechter, in aanwezigheid van mr. D.W.A. van Weert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2021.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de CRvB 21 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:819.