ECLI:NL:RBDHA:2021:14772

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 december 2021
Publicatiedatum
3 januari 2022
Zaaknummer
20_1833 20_1856 20_1858 en 20_1859
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoeken om ambtshalve vermindering van aanslagen IB/PVV en ZVW voor de jaren 2011 en 2012

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 december 2021 uitspraak gedaan over de verzoeken van eiser om ambtshalve vermindering van aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) en zorgverzekeringswet (ZVW) voor de jaren 2011 en 2012. De rechtbank oordeelde dat de verzoeken terecht niet in behandeling zijn genomen, omdat deze buiten de vijfjaarstermijn waren ingediend. Eiser had niet aannemelijk gemaakt dat de termijnoverschrijding verschoonbaar was. De rechtbank verwees naar de relevante wetgeving, waaronder artikel 9.6 van de Wet IB 2001 en artikel 45aa van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001, die bepalen dat verzoeken om ambtshalve vermindering binnen vijf jaar na het einde van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag betrekking heeft, moeten worden ingediend.

De rechtbank concludeerde dat de termijn voor het indienen van verzoeken om ambtshalve vermindering voor het jaar 2011 op 31 december 2016 afliep en voor het jaar 2012 op 31 december 2017. Eiser had zijn verzoeken pas op 25 januari 2019 ingediend, wat te laat was. De rechtbank verwierp ook de argumenten van eiser dat Europese verordeningen voorrang zouden hebben boven de nationale regelgeving en dat er sprake zou zijn van schending van het evenredigheidsbeginsel. Eiser had eerder verzoeken om ambtshalve vermindering ingediend, maar had geen gebruik gemaakt van de geboden rechtsingangen. De rechtbank oordeelde dat de verzoeken om ambtshalve vermindering terecht niet in behandeling zijn genomen en verklaarde de beroepen ongegrond.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummers: SGR 20/1833, SGR 20/1856, SGR 20/1858 en SGR 20/1859
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 december 2021 in de zaken tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser(gemachtigde: mr. M.J. van Dam)

en

de inspecteur van de belastingdienst, verweerder

De bestreden uitspraken op bezwaar

De uitspraken van verweerder van 21 februari 2020 op de bezwaren van eiser tegen de beslissingen van verweerder om de verzoeken om ambtshave vermindering van de voor de jaren 2011 en 2012 opgelegde aanslagen inkomstenbelasting en premievolksverzekeringen (IB/PVV) en aanslagen inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (ZVW) niet in behandeling te nemen.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2021. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [A] . Het onderzoek is ter zitting gesloten
De rechtbank heeft na de zitting aanleiding gezien om het onderzoek te heropenen.
Een tweede onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2021. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [A] .

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.

Overwegingen

2011

1. Eiser is uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 2011. Op
29 juni 2012 heeft verweerder een herinnering gestuurd aan eiser met het verzoek om de aangifte uiterlijk 13 juli 2012 in te dienen. Op 31 juli 2012 heeft verweerder eiser aangemaand om de aangifte vóór 14 augustus 2012 in te dienen. Eiser heeft geen gehoor gegeven aan het verzoek van verweerder, waarna verweerder op 17 december 2014 ambtshalve aanslagen IB/PVV en ZVW 2011 aan eiser heeft opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning en een bijdrage-inkomen van € 30.000. Bij de aanslag IB/PVV 2011 heeft verweerder een bedrag van € 667 aan heffingsrente in rekening gebracht en een verzuimboete opgelegd van € 226. Bij de aanslag ZVW 2011 heeft verweerder een bedrag van € 153 aan heffingsrente in rekening gebracht.
2. Op 22 december 2015 heeft eiser aangifte IB/PVV gedaan voor het jaar 2011. Verweerder heeft deze aangifte aangemerkt als bezwaren tegen de aanslagen IB/PVV en ZVW 2011. Bij uitspraken op bezwaar van 19 mei 2017 heeft verweerder de bezwaren wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. Verweerder heeft de bezwaren tevens aangemerkt als verzoeken om ambtshalve vermindering en heeft deze verzoeken bij voor bezwaar vatbare beschikkingen van 30 juni 2017 afgewezen. Tegen deze beslissingen heeft eiser geen rechtsmiddelen aangewend.
2012
3. Eiser is uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 2012. Op
30 mei 2013 heeft verweerder een herinnering gestuurd aan eiser met het verzoek om de aangifte uiterlijk 13 juni 2013 in te dienen. Op 11 juli 2013 heeft verweerder eiser aangemaand om de aangifte vóór 25 juli 2013 in te dienen. Eiser heeft geen gehoor gegeven aan het verzoek van verweerder, waarna verweerder op 1 juli 2015 ambtshalve aanslagen IB/PVV en ZVW 2012 aan eiser heeft opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.362 en een bijdrage-inkomen van € 30.000. Bij de aanslag IB/PVV 2012 heeft verweerder een bedrag van € 562 aan belastingrente in rekening gebracht en een verzuimboete opgelegd van € 226. Bij de aanslag ZVW 2012 heeft verweerder een bedrag van € 115 aan belastingrente in rekening gebracht.
4. Op 22 december 2015 heeft eiser aangifte IB/PVV gedaan voor het jaar 2012. Verweerder heeft deze aangifte aangemerkt als bezwaren tegen de aanslagen IB/PVV en ZVW 2012. Bij uitspraken op bezwaar van 19 mei 2017 heeft verweerder de bezwaren wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. Verweerder heeft de bezwaren tevens aangemerkt als verzoeken om ambtshalve vermindering en heeft deze verzoeken bij voor bezwaar vatbare beschikkingen van 30 juni 2017 afgewezen. Tegen deze beslissingen heeft eiser geen rechtsmiddelen aangewend.
2011 en 2012
5. Bij brief van 13 november 2018, ontvangen door verweerder op 25 januari 2019, heeft eiser een verzoek om ambtshalve vermindering van onder meer de aanslagen IB/PVV en ZVW 2011 en 2012 ingediend. Bij beslissingen van 14 augustus 2019 heeft verweerder de verzoeken vanwege termijnoverschrijding niet in behandeling genomen. Hiertegen heeft eiser op 24 september 2019 beroep ingesteld. Deze brief is vervolgens doorgezonden naar verweerder ter behandeling als bezwaar tegen de beslissingen van 14 augustus 2019.
6. Bij uitspraken op bezwaar van 21 februari 2020 heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen het niet in behandeling nemen van het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV en ZVW 2011 en 2012, afgewezen.
7. In geschil is of verweerder de verzoeken om ambtshalve vermindering van
13 november 2018 terecht niet in behandeling heeft genomen.
8. Artikel 9.6 van de Wet IB 2001 in combinatie met artikel 45aa, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (Uitvoeringsregeling) bepaalt dat de termijn voor het ambtshalve verminderen van een belastingaanslag vijf jaren na het einde van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag betrekking heeft, afloopt. Zoals blijkt uit de geschiedenis van de totstandkoming van genoemde bepaling heeft de wetgever om redenen van uitvoerbaarheid eenvoud en uniformering voor een termijn van vijf jaar gekozen [1] . Een schriftelijk verzoek om ambtshalve vermindering is een verzoekschrift als bedoeld in artikel 60 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Dat artikel bepaalt dat op een na afloop van de termijn ingediend verzoekschrift artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing is. Dit betekent dat verweerder een na afloop van de vijfjaarstermijn van artikel 45aa, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling ingediend verzoek in behandeling moet nemen indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
9. Gelet op het voorgaande liep de termijn voor het indienen van een verzoek om ambtshalve vermindering voor het jaar 2011 af op 31 december 2016 en voor het jaar 2012 af op 31 december 2017. Verweerder heeft de verzoeken van eiser ontvangen op
25 januari 2019. Eiser heeft de verzoeken om ambtshalve vermindering dan ook te laat ingediend. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Dat, zoals eiser heeft gesteld, sprake is van voortschrijdend inzicht, is daartoe ontoereikend.
10. Voor zover eiser stelt dat verweerder zich niet kan beroepen op artikel 45aa, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling omdat de Verordening (EG) 883/2004 [2] en de bijbehorende Toepassingsverordening Verordening (EG) 987/2009 [3] (Toepassingsverordening) voorrang hebben boven de nationale regelgeving, slaagt dit niet. Deze Verordeningen coördineren immers de sociale zekerheidswetgeving van de aangesloten lidstaten en bieden geen grondslag voor het buiten werking stellen van nationale regelgeving. Ook uit nummer 9 van de preambule bij de Toepassingsverordening kan niet worden afgeleid dat artikel 45aa, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling buiten toepassing moet worden gelaten. Daar komt bij dat het Unierecht ruimte laat voor de lidstaten om termijnen vast te stellen en nationale procesregels toe te passen, zolang die regels het niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken om het recht op teruggaaf te effectueren. [4] Van dit laatste is naar het oordeel van de rechtbank in dit geval geen sprake.
11. Eisers verwijzing naar de brieven van de Staatssecretaris van Financiën en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 17 december 2019 [5] , 1 april 2020 [6] , 8 februari 2021 [7] en 6 juni 2021 [8] slaagt evenmin. Uit deze brieven volgt dat gewerkt wordt aan een oplossing voor Rijnvarenden die dubbel premie hebben betaald en problemen ervaren bij het terugvorderen van eerder onverschuldigd in Luxemburg betaalde premies. Indien hij aan de voorwaarden voldoet, zal ook eiser onder de reikwijdte vallen van de in het vooruitzicht gestelde unilaterale oplossing. De tegemoetkomingsregeling die in de brieven wordt aangekondigd vormt een traject dat geheel los moet worden gezien van de vastgestelde aanslagen IB/PVV en ZVW. Nog daargelaten onder welk socialezekerheidsstelsel eiser valt, kan uit voornoemde brieven dan ook niet worden afgeleid dat de termijn van artikel 45aa, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling niet van toepassing moet worden verklaard.
12. Met betrekking tot het beroep dat eiser doet op het evenredigheidsbeginsel overweegt de rechtbank dat eiser reeds in 2015 (eerste tijdige) verzoeken om ambtshalve vermindering heeft ingediend. Tegen de afwijzing van die verzoeken is bezwaar opengesteld. Door eiser is echter geen gebruik gemaakt van de geboden rechtsingang. Ook is aan eiser de mogelijkheid geboden om een regularisatieverzoek in te dienen, van welke mogelijkheid door eiser kennelijk gebruik is gemaakt en waarvan momenteel een procedure aanhangig is. Daarnaast kan eiser, indien hij aan de voorwaarden voldoet, een beroep doen op hierboven genoemde unilaterale tegemoetkoming. Naar het oordeel van de rechtbank is onder deze omstandigheden van schending van het evenredigheidsbeginsel geen sprake. Hetgeen eiser heeft aangevoerd, kan niet leiden tot het oordeel dat verweerder de verzoeken alsnog materieel dient te beoordelen. De enkele verwijzing door eiser ter zitting naar de toeslagenaffaire, brengt niet mee dat verweerder in het geval van eiser op enige wijze onzorgvuldig dan wel onevenredig heeft gehandeld.
13. Met betrekking tot het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel, overweegt de rechtbank dat voor een geslaagd beroep hierop een rechtens vergelijkbaar geval moet worden genoemd dat verweerder ongelijk heeft behandeld. Nu eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat gelijke gevallen ongelijk zijn behandeld, faalt het beroep op het gelijkheidsbeginsel.
14. Gelet op het voorgaande zijn de verzoeken om ambtshalve vermindering terecht, vanwege termijnoverschrijding, niet in behandeling genomen en zijn de beroepen ongegrond verklaard. Aan een inhoudelijke behandeling van de vraag of eiser verzekerings- en premieplichtig is voor de sociale verzekeringen in Nederland komt de rechtbank dan niet toe. Ook de stellingen van eiser over de motivering van de uitspraken op bezwaar, het inzagerecht en het tegen beter weten in opleggen van aanslagen ZVW behoeven geen behandeling.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.M. Drok, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Blauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 december 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302,
2500 EH Den Haag.

Voetnoten

1.Besluit van 23 december 2010, nr. DB2010/281M, Stcrt. 2010, nr. 21111, p. 41-42.
2.Verordening (EG) Nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels, PB L 166 van 30 april 2004.
3.Verordening (EG) n r. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels, PB L 284 van 30 oktober 2009.
4.Vgl. Hof van Justitie, 20 dec 2017, ECLI:EU:C:2017:996 (Caterpillar).
5.Tweede Kamer, vergaderjaar 2019-2020, 35 110, nr. 14.
6.Tweede Kamer, vergaderjaar 2019-2020, 26 834, nr. 47.
7.Tweede Kamer, vergaderjaar 2020-2021, 26 834, nr. 51.
8.Tweede Kamer, vergaderjaar 2020-2021, 26 834, nr. 52.