Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaken tussen
[verzoekster 2](zus) en
[verzoeker](broer), hierna samen: verzoekers,
Rechtbank Den Haag
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 31 december 2021 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening, ingediend door verzoekers tegen de afwijzing van hun visumaanvraag door de Minister van Buitenlandse Zaken. De verzoekers, bestaande uit een moeder, zus en broer, hadden een visum aangevraagd om aanwezig te zijn bij het huwelijk van de dochter van verzoeker op 14 januari 2022. De voorzieningenrechter oordeelde dat er sprake was van spoedeisend belang, gezien de datum van het huwelijk.
De voorzieningenrechter concludeerde dat de Minister zich niet in redelijkheid op het standpunt had kunnen stellen dat het doel en de omstandigheden van de voorgenomen reis niet aannemelijk waren gemaakt. Verzoekers hadden voldoende onderbouwd dat zij naar Nederland wilden reizen om bij het huwelijk aanwezig te zijn en om samen te zijn als familie na het recente verlies van hun vader. De voorzieningenrechter stelde vast dat de afwijzingsgronden van de Minister, die onder andere betrekking hadden op de sociale en economische binding van verzoekers met hun land van herkomst, niet standhielden.
De voorzieningenrechter wees het verzoek om voorlopige voorziening toe, waardoor verzoeker als ware hij in het bezit van het gevraagde visum werd behandeld. Tevens werd de Minister veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van verzoekers, die in totaal € 1.496,- bedroegen. De uitspraak werd gedaan door mr. W.P.M. Jurgens, in aanwezigheid van griffier mr. B. Tijssen, en is openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.