ECLI:NL:RBDHA:2021:14752

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 december 2021
Publicatiedatum
31 december 2021
Zaaknummer
NL21.18340
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van een verzoek om voorlopige voorziening in het kader van een visumaanvraag met spoedeisend belang

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 31 december 2021 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening, ingediend door verzoekers tegen de afwijzing van hun visumaanvraag door de Minister van Buitenlandse Zaken. De verzoekers, bestaande uit een moeder, zus en broer, hadden een visum aangevraagd om aanwezig te zijn bij het huwelijk van de dochter van verzoeker op 14 januari 2022. De voorzieningenrechter oordeelde dat er sprake was van spoedeisend belang, gezien de datum van het huwelijk.

De voorzieningenrechter concludeerde dat de Minister zich niet in redelijkheid op het standpunt had kunnen stellen dat het doel en de omstandigheden van de voorgenomen reis niet aannemelijk waren gemaakt. Verzoekers hadden voldoende onderbouwd dat zij naar Nederland wilden reizen om bij het huwelijk aanwezig te zijn en om samen te zijn als familie na het recente verlies van hun vader. De voorzieningenrechter stelde vast dat de afwijzingsgronden van de Minister, die onder andere betrekking hadden op de sociale en economische binding van verzoekers met hun land van herkomst, niet standhielden.

De voorzieningenrechter wees het verzoek om voorlopige voorziening toe, waardoor verzoeker als ware hij in het bezit van het gevraagde visum werd behandeld. Tevens werd de Minister veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van verzoekers, die in totaal € 1.496,- bedroegen. De uitspraak werd gedaan door mr. W.P.M. Jurgens, in aanwezigheid van griffier mr. B. Tijssen, en is openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: NL21.18340

uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaken tussen

[verzoekster 1](verzoekster),
[verzoekster 2](zus) en
[verzoeker](broer), hierna samen: verzoekers,
V-nummers: [V-nummer 1] , [V-nummer 2] en [V-nummer 3]
(gemachtigde: mr. A. Agayev),
en

de Minister van Buitenlandse Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. M.P. de Boo).

Procesverloop

In het besluit van 22 september 2021 (primair besluit) heeft verweerder de aanvragen van verzoekers om een visum voor kort verblijf afgewezen.
In het besluit van 21 november 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoekers tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Verzoekers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 30 december 2021 op zitting behandeld. Verzoekers hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. Ö. Sarac, waarneemster voor hun gemachtigde. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen.
Verzoekers hebben hun verzoek voor zover dat betrekking heeft op [verzoekster 1] en [verzoekster 2] (zus) ingetrokken en verzocht verweerder in de proceskosten te veroordelen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Verzoekster heeft, mede namens haar zoon en dochter (hierna: verzoekers), een visum aangevraagd om onder meer bij het huwelijk op 14 januari 2022 te kunnen zijn van haar dochter ( [persoon A] ) met [persoon B] (referent). Bij het primaire besluit heeft verweerder de visumaanvragen van verzoekers afgewezen omdat zij het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf onvoldoende hebben aangetoond. Daarnaast heeft verweerder aan de afwijzing van de visumaanvragen ten grondslag gelegd dat verzoekers hun sociale en economische binding onvoldoende hebben aangetoond zodat er redelijke twijfel bestaat over het voornemen van verzoekers om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum. Verweerder heeft deze afwijzingsgronden gehandhaafd in het bestreden besluit en het bezwaar kennelijk ongegrond verklaard.
3. Ter zitting is gebleken dat verzoekers nadien een nieuwe visumaanvraag voor de moeder en de zus van [persoon A] hebben ingediend en dat verweerder hen zonder nadere vragen of motivering een visum heeft verleend. Tegen deze achtergrond hebben verzoekers hun verzoek om een voorlopige voorziening ingetrokken voor zover dat betrekking heeft op de moeder en de zus en hebben zij verzocht om verweerder te veroordelen in de proceskosten.
4. Verzoekers hebben het verzoek gehandhaafd voor zover dat ziet op de broer. Daarbij stelt verzoeker zich op het standpunt dat – samengevat weergegeven – het bestreden besluit in strijd is met het Unierecht. Hij heeft het doel en de omstandigheden van het voorgenomen bezoek aannemelijk gemaakt en ook de banden met het land van herkomst voldoende onderbouwd. Verweerder heeft dit in het bestreden besluit miskend. Verzoeker stelt zich verder op het standpunt dat verweerder ten onrechte voorbij is gegaan aan de hoorplicht als bedoeld in artikel 7:2 van de Awb. Gelet op het voorgaande heeft het beroep een redelijke kans van slagen.
5. De voorzieningenrechter stelt voorop dat de gevraagde voorlopige voorziening geen voorlopig karakter heeft, omdat toewijzing tot gevolg heeft dat verzoeker Nederland mag inreizen.
6. De voorzieningenrechter neemt gelet op de datum van dit huwelijk een spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening aan. Daarom zal moeten worden beoordeeld of het beroep een redelijke kans van slagen heeft. Daarbij is van belang dat in het kader van de visumprocedures ter beoordeling van verweerder staat of aan de toepassingsvoorwaarden van Verordening (EG) 810/2009 (de Visumcode) is voldaan. Daarbij komt aan verweerder een ruime beoordelingsmarge toe (zie het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 december 2013, Koushkaki tegen Duitsland, C-84/12, ECLI:EU:C:2013:862).
7. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich in redelijkheid niet op het standpunt kunnen stellen dat verzoeker het doel en de omstandigheden van de voorgenomen reis niet aannemelijk heeft gemaakt. Verzoeker stelt, onderbouwd met stukken, naar Nederland te willen reizen om samen met zijn moeder en zus bij het huwelijk van zijn zus [persoon A] met referent te zijn en daarbij de rol van zijn onlangs overleden vader over te nemen tijdens het huwelijk. Daarnaast wil hij samen met zijn moeder en zus naar Nederland komen om als familie bij elkaar te zijn om het recente verlies van zijn vader samen te kunnen verwerken. Tevens wenst hij de pasgeboren dochter van zijn zus en referent te zien.
8. De voorzieningenrechter stelt in dit kader eerst vast dat het voorgaande niet door verweerder als zodanig wordt betwist. Verweerder heeft echter aan deze afwijzingsgrond ten grondslag gelegd dat verzoekers bij de visumaanvraag hebben aangegeven dat zij tevens Duitsland, Oostenrijk, België, Zwitserland, Frankrijk en Luxemburg willen bezoeken, terwijl niet duidelijk is waar zij dan verblijven en hoe zij deze landen zullen bezoeken. De voorzieningenrechter volgt dit niet omdat dit plan om meer landen te bezoeken niet afdoet aan het primaire doel van de reis. Bovendien hebben referent en [verzoekster 2] ter zitting toegelicht dat gelet op de huidige beperkingen die het coronavirus met zich meebrengt wordt afgezien van de voorgenomen rondreis door Europa. Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat deze afwijzingsgrond geen stand zal kunnen houden in beroep.
9. Verweerder heeft zich evenmin in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er redelijke twijfel bestaat aan het voornemen van verzoeker om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum. De voorzieningenrechter ziet, mede gelet op de overgelegde stukken als op hetgeen ter zitting uitvoerig nader is toegelicht, geen vestigingsgevaar ten aanzien van verzoeker. Daarbij is van belang dat verzoeker de rol binnen het gezin van de onlangs overleden vader overneemt en mede daarom zal terugkeren naar het land van herkomst om het gezamenlijke leven daar voort te zetten met zijn zus en moeder. Bovendien neemt verweerder kennelijk geen vestigingsgevaar meer aan ten aanzien van zijn moeder en zus en heeft hij aan hen wel een visum verleend. Het voorgaande in samenhang bezien, is de voorzieningenrechter tot de overtuiging gekomen dat de tijdige terugkeer van verzoeker naar het land van herkomst voldoende is gewaarborgd.
10. De voorzieningenrechter is dus van oordeel dat de afwijzingsgronden die verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd, in beroep geen stand kunnen houden. De overige beroepsgrond die zich richt op de vraag of verweerder ten onrechte heeft afgezien van het horen van verzoekers, behoeft daarom geen nadere bespreking meer. Dat verweerder in zijn verweerschrift aangeeft de aanvragen in een eventueel nieuw te nemen besluit op een andere grond, gerelateerd aan de Covid-pandemie, af te wijzen, doet aan het voorgaande niet af. Daarbij geldt dat verweerder inmiddels twee van de drie verzochte visa heeft verleend, wat met die grond in tegenspraak is. De voorzieningenrechter zal het verzoek om voorlopige voorziening toewijzen, in die zin dat verweerder zal worden opgedragen om verzoeker te behandelen als ware hij in het bezit van het gevraagde visum.
11. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
12. De voorzieningenrechter ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de door verzoekers gemaakte proceskosten. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht, zodat de kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand worden vastgesteld op € 1.496,- (1 punt voor indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor de zitting met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe, in die zin dat verzoeker wordt behandeld als ware hij in het bezit van het gevraagde visum;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 181,- aan verzoekers te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekers tot een bedrag van € 1.496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.P.M. Jurgens, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. B. Tijssen, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.