ECLI:NL:RBDHA:2021:14705

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 december 2021
Publicatiedatum
29 december 2021
Zaaknummer
C/09/619439 / FA RK 21-7009
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en teruggeleiding naar Groot-Brittannië met proceskostenveroordeling

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag op 29 december 2021, betreft het een verzoek tot teruggeleiding van twee minderjarige kinderen van de vader, wonende in Groot-Brittannië, naar dat land. De vader heeft verzocht om de onmiddellijke terugkeer van de kinderen, die zonder zijn toestemming naar Nederland zijn gebracht door de moeder. De rechtbank heeft vastgesteld dat de overbrenging van de kinderen ongeoorloofd was, aangezien de vader geen toestemming had gegeven en het gezagsrecht gezamenlijk werd uitgeoefend. De rechtbank heeft de mogelijkheid van een crossborder mediation traject besproken, maar partijen hebben hier geen gebruik van gemaakt.

De rechtbank heeft op 15 december 2021 gesprekken gevoerd met de kinderen, waarbij werd vastgesteld dat zij zich in een loyaliteitsconflict bevonden. De moeder heeft betoogd dat de kinderen zich verzetten tegen terugkeer naar Groot-Brittannië, maar de rechtbank oordeelde dat hun verzet niet authentiek was en voortkwam uit de invloed van de moeder. De rechtbank heeft ook overwogen of er sprake was van een ernstig risico voor de kinderen bij terugkeer, maar heeft geconcludeerd dat er geen voldoende bewijs was voor een dergelijke claim.

Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten dat de kinderen uiterlijk op 5 januari 2022 terug moeten keren naar Groot-Brittannië, waarbij de moeder verantwoordelijk is voor hun terugkeer. De rechtbank heeft de moeder ook veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan de vader, die in totaal € 6.938,53 bedragen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, zodat de terugkeer van de kinderen zo snel mogelijk kan plaatsvinden.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG

Meervoudige kamer
Rekestnummer: FA RK 21-7009
Zaaknummer: C/09/619439
Datum beschikking: 29 december 2021

Internationale kinderontvoering

Beschikking op het op 19 oktober 2021 ingekomen verzoek van:

[Y] ,

de vader,
wonende te [woonplaats 1] , Groot-Brittannië,
advocaat: mr. L. Stam te Vught.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[X] ,

de moeder,
wonende te [woonplaats 2] ,
advocaat: J.H. Weermeijer te Leiden.

Procedure

Op 4 november 2021 is de zaak ter videozitting (Skype) van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn digitaal verschenen: de vader, bijgestaan door zijn advocaat en door een tolk,
[tolk 1] , alsmede de moeder, bijgestaan door haar advocaat, en namens de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) [medewerker RvdK] . Het betrof hier een regiezitting met het oog op crossborder mediation in internationale kinderontvoeringszaken met als behandelend rechter, tevens kinderrechter, mr. M. Dam. De behandeling ter zitting is aangehouden.
Op genoemde regiezitting is aan partijen de gelegenheid geboden om een crossborder mediation traject te volgen, gefaciliteerd door het Mediation Bureau van het Centrum Internationale Kinderontvoering, teneinde tot een minnelijke regeling te komen. Partijen hebben daar om hen moverende redenen geen gebruik van gemaakt.
Bij beschikking van 4 november 2021 is het Leger des Heils Jeugdzorg & Reclassering met de voorlopige voogdij over de minderjarige kinderen van partijen [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] belast, van 4 november 2021 tot het moment waarop een eventuele beslissing tot teruggeleiding ten uitvoer zal zijn gelegd.
Bij beschikking van 5 november 2021 is [bijzondere curator] benoemd tot bijzondere curator over [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] . De bijzondere curator is verzocht de volgende vragen te beantwoorden:
Wat geven [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] zelf aan over een eventueel verblijf in Groot-Brittannië en een eventueel verblijf in Nederland?
In hoeverre lijken [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] zich vrij te kunnen uiten?
In hoeverre lijken [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] de gevolgen van het verblijf in Groot-Brittannië of het verblijf in Nederland te overzien?
Willen [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] met de rechter(s) spreken en zo ja, wensen [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] dat de bijzondere curator daarbij aanwezig zal zijn?
Zijn er nog bijzonderheden naar voren gekomen die van belang zijn voor de te nemen beslissingen?
Iedere verdere beslissing is daarbij aangehouden en de zaak is ter verdere inhoudelijke behandeling verwezen naar de meervoudige kamer van deze rechtbank.
De rechtbank heeft (opnieuw) kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift, met bijlagen;
  • het F9-formulier van 16 november 2021, met bijlage, van de zijde van de vader;
  • het verweerschrift, met bijlagen;
  • het verslag van 11 december 2021 van de bijzondere curator;
  • de brief van 13 december 2021, met bijlage, van de zijde van de vader;
  • het F9-formulier van 14 december 2021, met bijlage, van de zijde van de vader;
  • het F9-formulier van 15 december 2021, met bijlage, van de zijde van de moeder.
De rechtbank heeft op 15 december 2021, voorafgaand aan de zitting, via Skype eerst met [voornaam minderjarige 1] en daarna met [voornaam minderjarige 2] gesproken. Bij deze gesprekken was de bijzondere curator aanwezig.
Op 15 december 2021 is de behandeling ter videozitting (Skype) van de meervoudige kamer voortgezet. Digitaal verschenen zijn: de vader, bijgestaan door zijn advocaat en een tolk,
[tolk 1] , de moeder, bijgestaan door haar advocaat en een tolk, [tolk 2] , de bijzondere curator [bijzondere curator] , namens de Raad [medewerker RvdK] en namens het Leger des Heils Jeugdzorg & Reclassering [naam jeugdbeschermer 1] en [naam jeugdbeschermer 2] (hierna: de jeugdbeschermers).

Verzoek en verweer

De vader heeft, na wijziging, verzocht, met toepassing van artikel 13 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet), de onmiddellijke terugkeer van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] te bevelen, primair op 22 december 2021, subsidiair op 29 december 2021 en meer subsidiair op 3 januari 2022, waarbij de moeder [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] met hun paspoorten/ID-kaarten aan de vader zal afgeven, zodat hij [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] zelf mee terug kan nemen naar Groot-Brittannië, met veroordeling van de moeder in de kosten die de vader heeft moeten maken in verband met de ontvoering en teruggeleiding, een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De moeder heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de vader, welk verweer hierna
– voor zover nodig – zal worden besproken.

Feiten

  • De vader en de moeder zijn gehuwd op [datum huwelijk] 2009.
  • Sinds 2014 wonen de vader en de moeder feitelijk gescheiden van elkaar. In Groot-Brittannië is tussen hen een echtscheidingsprocedure aanhangig.
  • Zij zijn de ouders van de volgende thans nog minderjarige kinderen:
- [naam minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2010 te [geboorteplaats] , Groot-Brittannië,
- [naam minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2011 te [geboorteplaats] , Groot-Brittannië.
  • De ouders zijn belast met het gezamenlijk gezag over [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] .
  • De vader is Britse burger, de moeder en de kinderen hebben in ieder geval de Nederlandse nationaliteit.
  • Bij beschikking van 25 januari 2021 van deze rechtbank is de terugkeer van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] gelast naar Groot-Brittannië en bij beschikking van 9 februari 2021 van deze rechtbank is de door de vader en de moeder getroffen onderlinge regeling ter zake de ouderlijke verantwoordelijkheid aangaande genoemde minderjarigen, zoals neergelegd in de spiegelovereenkomst van 15 december 2020 aangehecht.
  • Bij beschikking van 10 maart 2021 van het Hof Den Haag is de beschikking van de rechtbank bekrachtigd.
  • Bij kort gedingvonnis van de rechtbank Oost-Brabant is het verzoek van de moeder om de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de beschikking van het het Hof Den Haag van 10 maart 2021 te laten opschorten, afgewezen.
  • De moeder is begin april 2021 met de kinderen teruggekeerd naar Groot-Brittannië.
  • Bij court order van [datum beslissing 1] 2021 van rechter [naam rechter] van The Family Court at [plaats] in Groot-Brittannië is bepaald dat de moeder niet meer met de kinderen mocht uitreizen en de paspoorten/reisdocumenten van de kinderen moest inleveren.
  • De moeder heeft met [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] Groot-Brittannië in oktober 2021 verlaten en is met hen weer naar Nederland vertrokken.
  • Bij court order van rechter [naam rechter] van The Family Court at [plaats] van [datum beslissing 2] 2021 heeft de moeder geen toestemming gekregen om met de kinderen naar Nederland te verhuizen en is bepaald dat de moeder met de kinderen moet terugkeren naar Groot-Brittannië.

Beoordeling

Het verzoek van de vader is gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Nederland en Groot-Brittannië zijn partij bij het Verdrag.
Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of
gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Niet in geschil is dat [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] onmiddellijk voor hun overbrenging naar Nederland hun gewone verblijfplaats in Groot-Brittannië hadden. Evenmin in geschil is dat het gezagsrecht gezamenlijk daadwerkelijk werd uitgeoefend op het tijdstip van de overbrenging, dan wel zou zijn uitgeoefend, indien de overbrenging niet had plaatsgevonden. Nu voorts niet in geschil is dat de vader geen toestemming heeft gegeven voor de overbrenging naar Nederland en dat de overbrenging van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] naar Nederland is geschied in strijd met het gezagsrecht van de vader naar het recht van
Groot-Brittannië, komt de rechtbank tot het oordeel dat de overbrenging van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] naar Nederland aangemerkt dient te worden als ongeoorloofd in de zin van artikel 3 van het Verdrag.
Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 van het Verdrag
Ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank.
Nu er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] naar Nederland en het tijdstip van indiening van het verzoek, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] in Nederland zijn geworteld en dient in beginsel de onmiddellijke terugkeer van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] te volgen, tenzij er sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag.
De moeder heeft betoogd dat er sprake is van de weigeringsgronden, zoals bedoeld in artikel 13 lid 2 en artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag. De rechtbank overweegt als volgt.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 2 van het Verdrag
Ingevolge artikel 13 lid 2 van het Verdrag kan de rechtbank weigeren de terugkeer van het kind te gelasten, indien zij vaststelt dat het kind zich verzet tegen zijn terugkeer en een leeftijd en mate van rijpheid heeft bereikt, die rechtvaardigt dat met zijn mening rekening wordt gehouden.
De moeder stelt dat [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] zich verzetten tegen een terugkeer naar Groot-Brittannië. Zij willen het liefst met haar in Nederland blijven wonen. [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] hebben slechte herinneringen aan hun verblijf in Groot-Brittannië. Zij vinden de omgeving niet leuk en niet groen genoeg. [voornaam minderjarige 1] is gepest op school en hij kan niet aarden op de school in Groot-Brittannië. In Nederland vindt hij het wel leuk op school en de school ligt ook dichtbij zijn huis. Hij heeft al vrienden gemaakt en hij kan op een hoog niveau sport, gymnastiek en voetbal, beoefenen. [voornaam minderjarige 2] heeft het ook meer naar haar zin in Nederland. Zij heeft het leuk op school en heeft ook al vrienden gemaakt en is lid geworden van de scouting. [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] zijn elf en tien jaar oud en weten heel goed wat zij willen. De moeder is van mening dat de wens van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] authentiek en consequent is en dat er rekening moet worden gehouden met hun mening.
De vader betwist met klem dat [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] het niet goed hadden in Groot-Brittannië. Hij voert ter onderbouwing aan dat [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] na de procedures in Nederland in het begin van dit jaar, zijn teruggekeerd naar Groot-Brittannië en daar de draad weer hadden opgepakt. Zij hadden het naar hun zin in Groot-Brittannië en hadden veel vriendjes. Voorts is in Groot-Brittannië uitvoerig onderzoek gedaan naar de vraag waar [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] het beste konden wonen en de rechter heeft geoordeeld dat dit in Groot-Brittannië is. De moeder heeft de uitspraken van de rechtbank en het Hof in Nederland en de orders van de Engelse rechter echter volledig naast zich neergelegd. De vader noemt het gedrag van de moeder wreed en absoluut niet in het belang van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] . [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] verkeren volgens de vader in een ernstig loyaliteitsconflict en worden door de moeder onder druk gezet om zich tegen de vader te keren. De vader heeft nu alleen zeer onregelmatig contact met [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] via videobellen. De vader plaatst kanttekeningen bij het verzet van de kinderen. Voor de vader is het de vraag of de kinderen echt een keuze hebben door alles wat hen is verteld en of het verzet en hun mening authentiek en echt van henzelf afkomstig is. De uitspraken van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] dat in Groot-Brittannië bijna niets goed is en in Nederland alles, wijzen erop dat zij (onbewust) de mening van de moeder uiten en haar verzet geheel hebben overgenomen als zijnde hun verzet.
De bijzondere curator geeft aan dat [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] haar hebben verteld dat zij graag in Nederland willen blijven. De bijzondere curator heeft het idee dat bij [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] het gevoel is ontstaan dat ze ‘met de ouders moeten meevechten’. Ze verkeren in een loyaliteitsconflict en zitten zo ver in deze gebeurtenis, dat (het vormen van) een authentieke mening van hen niet meer kan worden gevergd. Op dit moment is er veel onrust en onzekerheid voor de kinderen en het zou goed voor ze zijn als ze snel duidelijkheid krijgen. De bijzondere curator vindt de situatie van de kinderen erg zorgelijk.
Wat de kinderen bij de bijzondere curator hebben verteld over hun leven in Groot-Brittannië en in Nederland komt in grote lijnen overeen met wat ze in het gesprek met de rechters hebben verteld.
De jeugdbeschermers hebben ter zitting naar voren gebracht dat [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] bij hen hebben aangegeven dat zij graag in Nederland willen blijven, maar het is de jeugdbeschermers niet duidelijk of dit ook echt de authentieke wens van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] is. [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] verkeren in een loyaliteitsconflict. De jeugdbeschermers maken zich zorgen over hen en over de harde juridische strijd tussen de ouders. [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] worden bewust of onbewust belast door beide ouders. [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] hebben hulpverlening nodig, maar deze is op dit moment nog niet ingezet. Eerst moet duidelijk worden waar [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] gaan wonen.
Namens de Raad is naar voren gebracht dat [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] op dit moment heel erg worden belast. [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] hebben duidelijkheid nodig en zij moeten weer onbelast contact kunnen hebben met hun beide ouders.
De rechtbank stelt voorop dat zeer recent in Groot-Brittannië een procedure heeft plaatsgevonden, waarbij de moeder heeft verzocht haar toestemming te verlenen voor een verhuizing van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] naar Nederland. The Family Court at [plaats] heeft het verzoek van de moeder afgewezen en geoordeeld dat zij met [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] moet terugkeren naar Groot-Brittannië.
De moeder verblijft ondanks alle rechterlijke uitspraken – gevoerd zowel in Nederland als in Groot-Brittannië – nog steeds met [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] in Nederland. De rechtbank neemt de moeder dit kwalijk, omdat zij haar eigen belang voorop stelt en met haar handelen [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] mogelijk psychische schade heeft toegebracht en hen in een voor een kind onmogelijke positie heeft gemanouvreerd.
De rechtbank is op grond van de gesprekken met [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] , het verslag van de bijzondere curator en de ter zitting door de Raad en de jeugdbeschermers gegeven informatie, van oordeel dat zij op zichzelf een mate van rijpheid hebben bereikt die rechtvaardigt dat met hun mening rekening wordt gehouden. Beoordeeld dient daarom te worden of datgene wat [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] naar voren hebben gebracht in de gesprekken met de bijzondere curator en in raadkamer dient te worden aangemerkt als verzet tegen hun terugkeer naar Groot-Brittannië als bedoeld in artikel 13 lid 2 van het HKOV. Bij het beantwoorden van deze vraag moet gekeken worden naar de bezwaren die [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] geven waarom zij niet terug willen naar het land van waaruit ze zijn overgebracht en hoe zij tot die bezwaren zijn gekomen.
Voor de rechtbank staat vast dat [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] last hebben van de strijd tussen hun ouders, zoals de bijzondere curator, de Raad en de jeugdbeschermers ook ter zitting hebben aangegeven. [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] zijn bovendien inmiddels al belast met meerdere juridische procedures. Zij hebben aangegeven dat zij in Nederland willen blijven, maar de bijzondere curator heeft benadrukt dat door de situatie waarin zij zich bevinden, van hen een authentieke mening niet meer kan worden gevergd. [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] hebben op dit moment alleen telefonisch contact met hun vader. Daarmee bevinden zij zich in de invloedssfeer van hun moeder en [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] lijken bij het vormen van hun mening onvoldoende afstand te nemen tot hun moeder. Het verzet van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] tegen terugkeer naar Groot-Brittannië vloeit naar het oordeel van de rechtbank in belangrijke mate voort uit een loyaliteitsconflict en wordt (mede) gekleurd door het negatieve beeld dat de moeder van de vader en Groot-Brittannië heeft. Het verzet van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] is daarmee niet authentiek. De rechtbank is van oordeel dat onder deze omstandigheden en gelet op de zware druk waaronder [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] staan en de onmogelijke positie waarin zij zich bevinden, hun mening voor de rechtbank niet doorslaggevend kan zijn. Dat [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] aangeven een voorkeur te hebben voor een verblijf in Nederland boven een terugkeer naar Groot-Brittannië omdat zij het hier fijner vinden op school en vriendjes, sport en hobby’s hebben, is voorts onvoldoende om vast te stellen dat sprake is van verzet tegen terugkeer, als bedoeld in het HKOV.
De rechtbank is van oordeel dat onder deze omstandigheden niet is komen vast te staan dat [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] zich daadwerkelijk intrinsiek verzeten tegen een terugkeer naar Groot-Brittannië.
De rechtbank zal dan ook voorbij gaan aan het beroep van de moeder op artikel 13 lid 2 van het Verdrag.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag
Op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei ander wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht. Het doel en de strekking van het Verdrag brengen met zich dat deze weigeringsgrond restrictief moet worden uitgelegd.
De moeder stelt dat er voldoende aanleiding is om aan te nemen dat [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] bij terugkeer naar Groot-Brittannië worden blootgesteld aan geestelijk, en ook lichamelijk, gevaar. Ze zouden bij terugkeer in een ondragelijke positie komen te verkeren. De moeder is de hoofdopvoeder van de kinderen. De moeder kan niet terug naar Groot-Brittannië, omdat zij daar geen woonruimte meer heeft en waarschijnlijk weer door de politie zal worden opgepakt, vanwege het negeren van rechterlijke uitspraken, waardoor zij van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] zal worden gescheiden.
De vader stelt dat er geen enkele aanleiding is om aan te nemen dat [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] bij terugkeer naar Groot-Brittannië in fysieke of mentale onveiligheid komen en in een ondragelijke toestand worden gebracht. Inmiddels zijn er al veel rechtszaken geweest en steeds is gezegd dat [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] in Groot-Brittannië moeten wonen. Zeer recent heeft in Groot-Brittannië de bodemprocedure (in eerste aanleg) plaatsgevonden en de Engelse rechter heeft daarbij op drie zittingsdagen alle mogelijkheden getoetst, veel mensen gehoord en geoordeeld dat de kinderen weer terug moeten gaan naar Groot-Brittannië. [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] zullen snel weer aarden in Groot-Brittannië. Ze hebben daar ook veel vriendjes en ze kunnen weer terug naar hun eigen school. Voorts heeft de rechter in Groot-Brittannië bepaald dat er tussen de ouders een co-ouderschap zal zijn en de vader zal de helft van de tijd voor [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] zorgen. Verder is er volgens de vader ruimschoots toereikende hulpverlening in Groot-Brittannië voorhanden. De moeder zal niet door de politie worden opgepakt, aldus de vader.
Namens de Raad is ter zitting naar voren gebracht dat de jeugdzorg in Groot-Brittannië goed is geregeld en de jeugdbescherming in Nederland kan bij terugkeer van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] naar Groot-Brittannië een zorgmelding doen in Groot-Brittannië, zodat er in Groot-Brittannië de benodigde hulpverlening wordt ingezet. Voorts gaat de Raad ervan uit dat de moeder en de kinderen bij terugkeer naar Groot-Brittannië niet van elkaar worden gescheiden.
De rechtbank is van oordeel dat onvoldoende is gebleken dat er een risico bestaat dat [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] door een terugkeer naar Groot-Brittannië in een ondraaglijke toestand worden gebracht. Bovendien is het gezin bekend bij de Britse autoriteiten en zijn er in Groot-Brittannië, zoals de vader, de Raad en de jeugdbeschermers ook hebben aangegeven, voldoende mogelijkheden tot het inzetten van adequate hulpverlening. Voor zover de moeder heeft gesteld dat zij niet terug kan naar Groot-Brittannië, overweegt de rechtbank dat dit niet is gebleken. De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat het beroep van de moeder op de weigeringsgrond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag ook niet slaagt.
Conclusie
Nu er geen sprake is van de weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 lid 2 en artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag en ook niet gebleken is dat er sprake is van een van de overige in artikel 13 van het Verdrag genoemde weigeringsgronden – de moeder heeft hierop ook geen beroep gedaan –, terwijl er minder dan een jaar is verstreken tussen de ongeoorloofde overbrenging van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] en de indiening van het verzoekschrift, dient ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag de onmiddellijke terugkeer van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] te volgen.
Afgifte
De vader heeft afgifte van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] aan hem verzocht. De rechtbank zal daartoe - ondanks het bepaalde in artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet - niet overgaan, nu zij dat niet in het belang van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] acht. Bovendien is het Leger de Heils met de voorlopige voogdij over [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] belast en kunnen zij [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] begeleiden in hun terugkeer naar Groot-Brittannië. Daarbij is de strekking van het Verdrag (en de Uitvoeringswet) dat het kind wordt teruggeleid naar het land van herkomst. De rechtbank zal daarom minder toewijzen dan verzocht en de teruggeleiding van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] bevelen op de na te melden wijze, waarbij afgifte aan de vader pas aan de orde komt als de moeder niet zelf voor teruggeleiding zorgt.
Uitvoerbaarverklaring bij voorraad
Ingevolge artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet schorst een eventueel hoger beroep de tenuitvoerlegging van de beschikking, tenzij de rechter in het belang van het kind op verzoek of ambtshalve anders bepaalt. De rechtbank is van oordeel dat het in het belang van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] is dat zij zo snel mogelijk duidelijkheid hebben en naar Groot-Brittannië terugkeren, te meer nu zij daar half januari hun school ook weer kunnen oppakken. De rechtbank zal de beschikking daarom uitvoerbaar bij voorraad verklaren. De rechtbank zal, rekening houdend met de feestdagen, de terugkeer gelasten uiterlijk op 5 januari 2022.
Noodzakelijke kosten
Ingevolge artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet kan de rechter, zover hier van belang, desverzocht of ambtshalve elke persoon die voor de internationale ontvoering van het kind verantwoordelijk is, of medeverantwoordelijk is, veroordelen tot betaling aan de persoon aan wie het gezag over het kind toekomt, van de door deze in verband met de ontvoering en de teruggeleiding van het kind gemaakte kosten.
De vader heeft verzocht de moeder te veroordelen in de kosten die hij heeft moeten maken in verband met zijn rechtsbijstand. De moeder heeft hiertegen verweer gevoerd.
De rechtbank is van oordeel dat er sprake is van welbewust onrechtmatig handelen van de moeder doordat zij met [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] – hoewel The Family Court at [plaats] heeft geoordeeld dat de kinderen in Groot-Brittannië moeten wonen – tóch in Nederland verblijft. Het is bovendien niet de eerste keer dat de moeder de kinderen in strijd met het gezagsrecht van de vader mee naar Nederland heeft genomen. De rechtbank ziet hierin aanleiding om het verzoek van de vader om de moeder in de proceskosten te veroordelen toe te wijzen. De vader heeft een met bewijsstukken onderbouwd kostenoverzicht ingediend waaruit blijkt dat hij in totaal € 6.938,53 aan kosten voor rechtsbijstand heeft moeten maken. De kosten zijn onderbouwd met facturen, de hoogte is als zodanig niet weersproken en de kosten komen de rechtbank niet onredelijk voor. De rechtbank zal de moeder daarom veroordelen om in totaal
€ 6.938,53 aan proceskosten aan de vader te voldoen.
Bijzondere curator
De rechtbank acht het in het belang van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] dat de bijzondere curator de uitspraak van de rechtbank (en eventueel de uitspraak van het gerechtshof) met hen bespreekt, indien nodig via beeldbellen. De rechtbank merkt ten overvloede op dat de benoeming van de bijzondere curator, voor zover er hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing, doorloopt tijdens de appelprocedure. Indien er geen hoger beroep wordt ingesteld dan beschouwt de rechtbank de werkzaamheden van de bijzondere curator voor deze procedure één maand na datum van deze beschikking als beëindigd.

Beslissing

De rechtbank:
gelast de terugkeer van de minderjarigen:
- [naam minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2010 te [geboorteplaats] , Groot-Brittannië,
- [naam minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2011 te [geboorteplaats] , Groot-Brittannië,
naar Groot-Brittannië uiterlijk op 5 januari 2022, waarbij de moeder [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] dient terug te brengen naar Groot-Brittannië en beveelt, indien de moeder nalaat [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] terug te brengen naar Groot-Brittannië, dat de moeder [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven uiterlijk op 5 januari 2022, opdat de vader [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] zelf mee terug kan nemen naar Groot-Brittannië;
veroordeelt de moeder tot betaling aan de vader van de door hem in verband met de onderhavige teruggeleidingsprocedure gemaakte kosten van in totaal € 6.938,53;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
beschouwt – voor zover er geen hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing – de werkzaamheden van de bijzondere curator voor deze procedure met ingang van
29 januari 2022 als beëindigd;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.T.W. van Ravenstein, H. Dragtsma en H.C.L. Vreugdenhil, rechters, tevens kinderrechters, bijgestaan door mr. S.G.J. Verkennis als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 december 2021.
Van deze beschikking kan -voor zover er definitief is beslist- hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.