In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag op 29 december 2021, betreft het een verzoek tot teruggeleiding van twee minderjarige kinderen van de vader, wonende in Groot-Brittannië, naar dat land. De vader heeft verzocht om de onmiddellijke terugkeer van de kinderen, die zonder zijn toestemming naar Nederland zijn gebracht door de moeder. De rechtbank heeft vastgesteld dat de overbrenging van de kinderen ongeoorloofd was, aangezien de vader geen toestemming had gegeven en het gezagsrecht gezamenlijk werd uitgeoefend. De rechtbank heeft de mogelijkheid van een crossborder mediation traject besproken, maar partijen hebben hier geen gebruik van gemaakt.
De rechtbank heeft op 15 december 2021 gesprekken gevoerd met de kinderen, waarbij werd vastgesteld dat zij zich in een loyaliteitsconflict bevonden. De moeder heeft betoogd dat de kinderen zich verzetten tegen terugkeer naar Groot-Brittannië, maar de rechtbank oordeelde dat hun verzet niet authentiek was en voortkwam uit de invloed van de moeder. De rechtbank heeft ook overwogen of er sprake was van een ernstig risico voor de kinderen bij terugkeer, maar heeft geconcludeerd dat er geen voldoende bewijs was voor een dergelijke claim.
Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten dat de kinderen uiterlijk op 5 januari 2022 terug moeten keren naar Groot-Brittannië, waarbij de moeder verantwoordelijk is voor hun terugkeer. De rechtbank heeft de moeder ook veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan de vader, die in totaal € 6.938,53 bedragen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, zodat de terugkeer van de kinderen zo snel mogelijk kan plaatsvinden.