ECLI:NL:RBDHA:2021:14701

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 december 2021
Publicatiedatum
29 december 2021
Zaaknummer
SGR 20/6832
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging toeslag op grond van de Toeslagenwet en prematuur ingebrekestelling

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 december 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen. De eiser ontving een toeslag op basis van de Toeslagenwet (Tw), welke per 1 oktober 2019 door verweerder is beëindigd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de beëindiging van de toeslag terecht was, omdat de totale inkomsten van eiser en zijn partner hoger waren dan het sociaal minimum. Eiser had eerder verzocht om herziening van zijn WAO-uitkering, wat leidde tot een verhoging van deze uitkering, maar dit resulteerde in de beëindiging van de toeslag.

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder, maar de rechtbank oordeelde dat er geen grond was voor de stelling van eiser dat de toeslag met terugwerkende kracht vanaf 1997 toegepast zou moeten worden. De rechtbank heeft ook de prematuur ingediende ingebrekestelling van eiser beoordeeld. Eiser had een ingebrekestelling ingediend op 15 april 2020, maar de rechtbank oordeelde dat deze prematuur was, omdat de beslistermijn van verweerder nog niet was verstreken. De rechtbank concludeerde dat verweerder geen dwangsom verschuldigd was en verklaarde het beroep ongegrond.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor eisers om zorgvuldig om te gaan met de termijnen en voorwaarden voor het indienen van ingebrekestellingen en het belang van het aantonen van recht op toeslagen op basis van de geldende wetgeving.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/6832

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 december 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. W.G.H. van de Wetering),
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. A. Arabkhani).

Procesverloop

Bij besluit van 25 november 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de toeslag die eiser op grond van de Toeslagenwet (Tw) ontving per 1 oktober 2019 beëindigd.
Bij besluit van 3 september 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 8 november 2021 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. Bij besluit van 24 maart 1997 is aan eiser per 21 april 1997 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25-35%. In 2019 heeft eiser verweerder verzocht het besluit van 24 maart 1997 te herzien. Naar aanleiding daarvan heeft verweerder bij besluit van 30 september 2019 de WAO-uitkering van eiser per 12 juni 2018 verhoogd, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Dit heeft geleid tot het primaire besluit, omdat de totale inkomsten van eiser en zijn partner hoger zijn dan het sociaal minimum.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat de WAO-uitkering die eiser ontvangt, hoger is dan het sociaal minimum op 1 oktober 2019. Daarbij heeft verweerder nog geen rekening gehouden met het feit dat eiser naast de WAO-uitkering een pensioen ontvangt. Daarnaast is verweerder van oordeel dat er geen dwangsom is verbeurd, omdat de ingebrekestelling van 15 april 2020 prematuur was. Verweerder heeft geen nieuwe ingebrekestelling ontvangen op een latere datum.
3. Eiser heeft in bet beroepschrift aangevoerd het niet eens te zijn met het bestreden besluit, omdat de toeslag met terugwerkende kracht vanaf 1997 toegepast zou moeten worden. Er is volgens eiser namelijk door toedoen van een in 1997 onjuist uitgevoerde keuring een foutief arbeidsongeschiktheidspercentage toegekend. Daarnaast heeft eiser verzocht om de ingebrekestellingen ten aanzien van de besluiten [besluit 1] , [besluit 2] en [besluit 3] toe te wijzen. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser aangegeven dat er vanaf 1 oktober 2019 geen wettelijke grondslag is voor een toeslag. Over de ingebrekestelling ten aanzien van het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen het primaire besluit is gesteld dat verweerder bij een ingebrekestelling dient te kijken wat de bedoeling is. Als een ingebrekestelling prematuur is, zou verweerder van de eerst mogelijke datum moeten uitgaan.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4.1
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Tw (zoals deze gold op 1 oktober 2019) heeft een gehuwde recht op toeslag die recht heeft op loondervingsuitkering en per dag een inkomen heeft dat lager is dan € 75,20.
4.2
Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat de toeslag die per 1 oktober 2019 is beëindigd, met terugwerkende kracht vanaf 1997 toegepast zou moeten worden. De rechtbank kan eiser niet volgen in zijn standpunt, nu het bestreden besluit ziet op de beëindiging van de eerder aan eiser toegekende toeslag (en hij daarvóór dus toeslag ontving). Voor zover eiser met zijn gronden heeft bedoeld te zeggen dat zijn inkomen per 1 oktober 2019 nog steeds onder het sociaal minimum blijft, ziet de rechtbank geen aanleiding voor dat oordeel. Eiser heeft in het geheel niet onderbouwd dat zijn daginkomsten op 1 oktober 2019 lager zijn dan het sociaal minimum van het op die datum geldende bedrag van € 75,20. De beroepsgronden van eiser treffen dan ook geen doel.
5. Uit het voorgaande volgt dat verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht en op goede gronden de toeslag van eiser met ingang van 1 oktober 2019 heeft beëindigd.
6.1
De rechtbank begrijpt uit het verzoek van eiser om de ingebrekestellingen toe te wijzen, dat hij meent recht te hebben op een dwangsom. De rechtbank overweegt hierover als volgt. Het primaire besluit is gedateerd op 25 november 2019. De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift bedraagt ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zes weken. De termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt, in dit geval op 26 november 2019. Verweerder dient ingevolge artikel 38, eerste lid, van de Tw binnen dertien weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken, te beslissen. Dat is 6 april 2020. Ingevolge artikel 7:10, tweede lid, van de Awb kan de termijn worden opgeschort gerekend vanaf de dag na die waarop de indiener is verzocht een verzuim te herstellen, tot de dag waarop het verzuim is hersteld. Ingevolge het derde lid kan de beslissing voor ten hoogste zes weken worden verdaagd.
Verweerder heeft het bezwaar van eiser op 24 december 2019 ontvangen. Bij brief van 13 januari 2020 heeft verweerder eiser verzocht om het bezwaar compleet te maken. Bij brief van 24 januari 2020 heeft verweerder meegedeeld dat eiser met de brief van 20 januari 2020 het bezwaar compleet heeft gemaakt en dat verweerder uiterlijk op 9 april 2020 zal beslissen op het bezwaar. Op 9 april 2020 heeft verweerder de termijn verlengd tot 20 mei 2020. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat hij de beslistermijn wegens het verzuim van eiser heeft opgeschort tot en met 9 april 2020. Hoewel het de rechtbank niet duidelijk is waarom verweerder de termijn heeft opgeschort tot deze datum, en niet (gelet op het herstel van het verzuim na zeven dagen) tot 13 april 2020, was de beslistermijn van verweerder in ieder geval nog niet verstreken op 9 april 2020. Nu eiser op 9 april 2020 het formulier dwangsom bij niet tijdig beslissen heeft ingediend bij verweerder (gedigitaliseerd op 15 april 2020), is deze ingebrekestelling naar het oordeel van de rechtbank prematuur. Verweerder heeft dit ook aan eiser medegedeeld bij brief van 16 april 2020 en daarbij vermeld dat eiser na 20 mei 2020 opnieuw een brief kan sturen waarin hij verweerder in gebreke stelt. Hierna is echter geen ingebrekestelling meer ontvangen. De rechtbank ziet geen grondslag voor het standpunt van eiser dat verweerder bij een premature ingebrekestelling dient uit te gaan van de eerst mogelijke dag dat verweerder in gebreke is.
6.2
Voor zover eiser zich op het standpunt stelt dat hij naast 9 april 2020 verweerder ook op 12 maart 2020 en op 18 juni 2020 in gebreke heeft gesteld, overweegt de rechtbank allereerst dat de ingebrekestelling van 12 maart 2020 niet ziet op het bezwaar tegen het primaire besluit in de onderhavige procedure. Wat betreft de brief van 18 juni 2020 is de rechtbank van oordeel dat dit geen ingebrekestelling betreft. Bij deze brief eist eiser dwangsommen op en gezien de tekst van deze brief betreft dit geen nieuwe ingebrekestelling
.
7. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld geen dwangsom verschuldigd te zijn. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.B. Wijnholt, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Klaus, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 20 december 2021.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.