ECLI:NL:RBDHA:2021:14502

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 november 2021
Publicatiedatum
27 december 2021
Zaaknummer
SGR 21/2599
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M. de Kleine
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag op grond van de Participatiewet voor vreemdeling zonder rechtmatig verblijf

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 november 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijk geschil tussen een eiser, vertegenwoordigd door mr. S. Süzen, en het college van Burgemeester en Wethouders van Leidschendam-Voorburg, vertegenwoordigd door M. Schuurman. De eiser, een Turkse nationaliteit hebbende vader van een minderjarig kind, had een aanvraag ingediend voor bijstandsverlening op grond van de Participatiewet (Pw), welke aanvraag door verweerder op 8 september 2020 was afgewezen. Eiser heeft bezwaar gemaakt en verzocht om een voorlopige voorziening, maar dit verzoek werd afgewezen. Het bestreden besluit van 18 februari 2021 verklaarde het bezwaar ongegrond, waarna eiser beroep instelde bij de rechtbank.

De rechtbank heeft de zaak op 23 september 2021 behandeld, waarbij eiser en verweerder zich lieten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. De rechtbank overwoog dat eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor bijstandsverlening, zoals gesteld in artikel 11 van de Pw. Eiser had geen rechtmatig verblijf in Nederland en kon niet worden gelijkgesteld met een Nederlander op basis van de relevante wetgeving. De rechtbank concludeerde dat er geen dringende redenen waren om af te wijken van de regels omtrent bijstandsverlening.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond, wat betekent dat de afwijzing van de bijstandsaanvraag door verweerder in stand bleef. De uitspraak werd gedaan door mr. M. de Kleine, in aanwezigheid van griffier mr. R.A.E. Bach, en is openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/2599

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 november 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. S. Süzen),
en
het college van Burgemeester en Wethouders van Leidschendam-Voorburg, verweerder
(gemachtigde: M. Schuurman).

Procesverloop

Bij besluit van 8 september 2020 (primair besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om een uitkering op grond van de Participatiewet (Pw) afgewezen.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 3 december 2020 is het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
Bij besluit van 18 februari 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 23 september 2021 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft de rechtbank verzocht om vrijstelling van de verplichting tot betaling van griffierecht. De rechtbank heeft besloten dat eiser vanwege het ontbreken van inkomen of vermogen geen griffierecht is verschuldigd.
2. Eiser is vader van een Nederlands minderjarig kind en heeft zelf de Turkse nationaliteit. Op 1 november 2018 heeft hij een aanvraag ingediend om een verblijfsdocument op basis van een afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 2 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie. Daarbij is verwezen naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 10 mei 2017 inzake Chavez-Vilchez. Deze aanvraag is bij beschikking van 4 november 2019 afgewezen. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij beschikking van 19 maart 2020 door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid ongegrond verklaard. Aan eiser is in die beschikking meegedeeld dat hij geen verblijfsrecht heeft in Nederland. In die beschikking geeft de IND aan dat de ongegrondverklaring van het bezwaarschrift tot gevolg heeft dat eiser niet langer rechtmatig in Nederland verblijft en dat hij, indien hij tegen dit besluit beroep instelt, de behandeling van dat beroep niet in Nederland mag afwachten. Indien eiser binnen vier weken na de datum van de beschikking een verzoek om voorlopige voorziening indient, mag hij de uitspraak daarvan wel in Nederland afwachten. Eiser heeft op 9 juli 2020 een nieuwe aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier ingediend met een beroep op van het Chavez-Vilchez-arrest. Deze aanvraag is afgewezen. Tegen deze beschikking heeft eiser een bezwaarschrift ingediend bij de Staatssecretaris, voornoemd.
3. Eiser heeft tegen de beschikking van de Staatssecretaris van 19 maart 2020 beroep ingesteld bij deze rechtbank en een verzoek om voorlopige voorziening ingediend. In de uitspraak van 25 augustus 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:7792, heeft deze rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van gelijke datum heeft de voorzieningenrechter het verzoek kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
4. Nadat de verblijfscode van eiser met ingang van 19 maart 2020 was gewijzigd van 30 naar 98, is de verblijfscode met ingang van 9 juli 2020 gewijzigd in code 31, inhoudende dat eiser geen verblijfstitel meer in Nederland heeft. In verband hiermee heeft verweerder de aanvraag om een bijstandsuitkering afgewezen.
5. Eiser heeft – kort en zakelijk weergegeven – aangevoerd dat hij onder de reikwijdte van artikel 8, aanhef, onder f en h, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) valt en recht heeft op bijstand. Hij heeft op 9 juli 2020 een aanvraag tot afgifte van een verblijfsdocument op grond van het Chavez-Vilchez-arrest ingediend. Deze aanvraag is afgewezen. Eiser heeft een bezwaarschrift ingediend tegen dat besluit en op grond daarvan dient aangenomen te worden dat hij rechtmatig verblijf heeft. Tussen eiser en zijn kind bestaat een afhankelijkheidsrelatie. Omdat zijn zoon autistisch is, heeft hij meer structuur en regelmaat nodig in zijn leven dan een gemiddeld ander kind. Het wegvallen van eiser zal dan ook desastreus voor hem zijn. Eiser heeft altijd een aandeel gehad in de opvoeding en de verzorging van zijn kind. Eiser is van mening dat het bestreden besluit niet is voorzien van een juiste grondslag, dat het onzorgvuldig is voorbereid en dat er geen rekening is gehouden met de bijzondere omstandigheden
De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
6.1.
Artikel 11, eerste lid, van de Pw bepaalt dat iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht heeft op bijstand van overheidswege.
6.2.
Artikel 11, tweede lid van de Pw bepaalt - voor zover hier van belang – dat met de in het eerste lid bedoelde Nederlander wordt gelijkgesteld de hier te lande woonachtige vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000.
6.3.
Artikel 11, derde lid, van de Pw bepaalt - voor zover hier van belang – dat bij algemene maatregel van bestuur andere hier te lande woonachtige vreemdelingen dan de in het tweede lid bedoelde voor de toepassing van deze wet met een Nederlander gelijk kunnen worden gesteld:
b. indien zij, na rechtmatig verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vw 2000, rechtmatig verblijf hebben als bedoeld in artikel 8, onderdeel g en h, van die wet en zij aan de in die algemene maatregel van bestuur gestelde voorwaarden voldoen.
6.4.
De bedoelde algemene maatregel van bestuur is het Besluit gelijkstelling vreemdelingen Participatiewet, IOAW en IOAZ (het Besluit gelijkstelling). Op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a van het Besluit gelijkstelling wordt voor de toepassing van de Pw met een Nederlander gelijkgesteld de vreemdeling die, na rechtmatig in Nederland verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 8, onder a tot en met e, of l, van de Vw 2000, voor de beëindiging van dit verblijf een aanvraag heeft ingediend om voortgezette toelating.
6.5.
In artikel 1a van het Besluit gelijkstelling staat dat het besluit mede berust op artikel 11, derde lid, van de Pw.
6.6.
Artikel 16, eerste lid, van de Pw bepaalt dat het college aan een persoon die geen recht op bijstand heeft, gelet op alle omstandigheden, in afwijking van deze paragraaf, bijstand kan verlenen indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken.
6.7.
Het tweede lid van artikel 16 bepaalt dat het eerste lid niet van toepassing is op andere vreemdelingen dan die bedoeld in artikel 11, tweede en derde lid.
7.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 september 2020 tot en met 8 september 2020.
7.2.
Niet in geschil is dat verzoeker niet de Nederlandse nationaliteit heeft en niet beschikt over een verblijfsvergunning of rechtmatig in Nederland verblijft op grond van het Gemeenschapsrecht of het Associatierecht tussen Nederland en Turkije, zodat hij niet ingevolge artikel 11, eerste en tweede lid, van de Pw in aanmerking kan komen voor bijstandverlening. Dit betekent dat eiser slechts aanspraak zou kunnen maken op bijstand, indien hij op grond van artikel 11, derde lid, aanhef en onder b, van de Pw kan worden gelijkgesteld met een Nederlander.
7.3.
Op grond van artikel 11, derde lid, aanhef en onder b, van de Pw in verbinding met artikel 1 van het Besluit gelijkstelling wordt voor de toepassing van de Pw met een Nederlander gelijkgesteld de vreemdeling, die, nadat hij niet langer rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder a tot en met e, of l, van de Vw 2000 (eerste voorwaarde), voor de beëindiging van dit verblijf een aanvraag heeft ingediend om voortgezette toelating of tijdig bezwaar heeft gemaakt of beroep heeft ingesteld tegen intrekking van die toelating (tweede voorwaarde) en die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder g of h, van de Vw 2000 (derde voorwaarde).
7.4.
De rechtbank volgt de voorzieningenrechter in zijn oordeel dat eiser niet voldoet aan de voorwaarde die ingevolge artikel 11, derde lid, aanhef en onder b, van de Pw in verbinding met artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit gelijkstelling is gesteld, namelijk dat een aanvraag is ingediend om voortgezette toelating of tijdig bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld tegen intrekking van die toelating. De procedure over de aanvraag voor zelfstandig verblijf is immers afgerond en eiser heeft een nieuwe aanvraag om een verblijfsvergunning regulier ingediend. Eiser kan daarom niet op grond van artikel 11, derde lid, van de Pw worden gelijkgesteld met een Nederlander en komt dan ook op grond van dit artikel niet in aanmerking voor bijstand. Omdat eiser geen vreemdeling is als bedoeld in artikel 11, tweede en derde, lid van de Pw is de rechtbank van oordeel dat hij op grond van artikel 16, tweede lid, van de Pw evenmin in aanmerking komt voor bijstandsverlening wegens zeer dringende redenen.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. de Kleine, rechter, in aanwezigheid van mr. R.A.E. Bach, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 4 november 2021.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.