ECLI:NL:RBDHA:2021:14446
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing visum kort verblijf op basis van onvoldoende aangetoond verblijf en economische binding
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 januari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een Marokkaanse man, en de minister van Buitenlandse Zaken over de afwijzing van zijn aanvraag voor een visum kort verblijf voor familiebezoek. Eiser had op 15 april 2019 in Rabat verzocht om een visum om zijn neef en diens gezin in Nederland te bezoeken. De minister heeft de aanvraag afgewezen op 24 april 2019, omdat eiser zijn relatie met de referent onvoldoende had aangetoond en zijn economische binding met Marokko niet kon onderbouwen. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd op 31 januari 2020 ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.
Tijdens de zitting op 13 oktober 2020 heeft eiser betoogd dat hij met de overgelegde 'Attestation de Lien de Parente' zijn familierelatie met de referent heeft aangetoond. De rechtbank oordeelt echter dat de minister in redelijkheid kon stellen dat eiser niet voldoende bewijs heeft geleverd van zijn relatie met de referent, aangezien de overgelegde documenten niet objectief genoeg waren. De rechtbank benadrukt dat het aan de aanvrager is om zijn verblijfsdoel en tijdige terugkeer naar het land van herkomst aannemelijk te maken.
De rechtbank concludeert dat de minister terecht heeft geoordeeld dat eiser niet voldoende heeft aangetoond dat hij familie is van de referent en dat zijn economische binding met Marokko onvoldoende is om een tijdige terugkeer te waarborgen. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt op 27 januari 2021.