3.5.Bewijsoverwegingen
De rechtbank is met betrekking tot de ten laste gelegde feiten van oordeel dat deze wettig en overtuigend bewezen kunnen worden verklaard. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat [medeverdachte 4] meerdere opdrachten voor Vestia heeft verricht. De FIOD heeft een verdeelplan aangetroffen waarop onder andere tien projecten staan vermeld waarbij ‘maas’ opdrachten heeft uitgevoerd voor Vestia. [medeverdachte 3] heeft verklaard dat ‘maas’ staat voor [medeverdachte 4]. Op het verdeelplan staan bij deze opdrachten kolommen met als kop onder meer ‘bedrag opdracht’, ‘uitgevoerd’ en ‘te verdelen’. Hieronder staan geldbedragen genoemd. Hieruit volgt dat een opdracht van Vestia voor een bepaald bedrag is gegund aan [medeverdachte 4], maar slechts voor een deel daarvan - of in het geheel niet - is uitgevoerd. Het verschil tussen het aanbestedingsbedrag en het bedrag waarvoor de opdracht is uitgevoerd staat in de kolom ‘te verdelen’. Dat bedrag zou volgens het verdeelplan onder andere met [medeverdachte 2] worden verdeeld.
Complex [complex 1] ([adres 1])
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat [medeverdachte 4] werkzaamheden heeft uitgevoerd voor Vestia aan complex ‘[complex 1]’ aan de [adres 1] in Rotterdam. Uit het dossier blijkt dat er over de offerte voor deze opdracht contact is tussen [medeverdachte 5] en [medeverdachte 2]. Zo is op 21 juli 2016 om 07.02 uur namens [medeverdachte 4] een offerte aan Vestia gestuurd voor Complex [complex 1] voor een bedrag van € 21.071,-. Vlak hierna, om 07.09 uur en 07.26 uur, hadden [medeverdachte 2] en [medeverdachte 5] telefonisch contact. Om 07.37 uur heeft [medeverdachte 5] een aangepaste offerte (DOC-206-8a t/m 8e) naar Vestia gestuurd waarop nu een bedrag van € 38.000,- stond vermeld, bijna € 17.000,- hoger dan in de eerdere offerte. De werkzaamheden die in de offerte staan genoemd zijn niet gewijzigd.
Het bedrag van € 38.000,-, is uiteindelijk in vijf termijnen aan Vestia gefactureerd en door Vestia aan [medeverdachte 4] betaald.
Op het aangetroffen verdeelplannen (DOC-128-3 en 4) staat er dat er ten behoeve van de opdracht ‘schilder sling’ € 21.000,- te verdelen is, waarvan 2/3 voor ‘C’ ([medeverdachte 2]) en 1/3 voor ‘M’ ([medeverdachte 3]).
[bedrijf 4] heeft een factuur gestuurd aan [medeverdachte 4] voor een bedrag van
€ 12.500,- voor grondwerkzaamheden. In de werkomschrijving van dit werk zijn echter geen grondwerkzaamheden genoemd en eigenaren van omringende bedrijven hebben ook geen grondwerkzaamheden daadwerkelijk waargenomen. Ook voor de hierna te noemen projecten [project 1] en [project 2] heeft [bedrijf 4] facturen aan [medeverdachte 4] gestuurd van € 2.500,- respectievelijk € 29.750,- terwijl geen werkzaamheden zijn verricht.
[medeverdachte 2] op zijn beurt heeft via zijn bedrijf [bedrijf 1]drie facturen gestuurd naar [bedrijf 4] voor een totaalbedrag van € 22.000,-. De op die facturen vermelde werkzaamheden (‘Advies begeleiding bestek aanpassing object Hoogheemraadschap Delft’, ‘Advies, begeleiding en keuring groenvoorziening ministeries Den Haag’ en ‘Advies en begeleiding inzake bouw infosysteem periode september en oktober’) heeft [medeverdachte 2] nooit verricht. [bedrijf 2], het bedrijf van [medeverdachte 3], heeft vervolgens een factuur van € 5.000,- aan [bedrijf 1] gestuurd. Op deze manier is het ‘te verdelen’ bedrag van € 21.000,- op het verdeelplan via [medeverdachte 4] en [bedrijf 4] bij [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] terecht gekomen.
Naar het oordeel van de rechtbank kan het niet anders, gelet op de tijdstippen en de handelingen die hierop volgden, en ondanks de andersluidende verklaring van gemachtigde [medeverdachte 5] ter zitting, dan dat het telefonisch contact tussen [medeverdachte 5] en [medeverdachte 2] zag op het ophogen van de offerte zodat er conform het verdeelplan geld kon worden verdeeld tussen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3]. Dat oordeel vindt ook steun in de omstandigheid dat de werkzaamheden vermeld op de twee offertes, die in prijs
€ 17.000, - verschillen, identiek zijn. Uit de geldstromen die na het ondertekenen van de overeenkomst volgden blijkt ook dat het geld daadwerkelijk volgens plan bij [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] terecht is gekomen.
Op grond hiervan verklaart de rechtbank bewezen dat de integriteitsverklaring, die als bijlage bij de getekende overeenkomst was gevoegd en daarvan deel uitmaakte (DOC-128-6) valselijk is opgemaakt. In de integriteitsverklaring is een clausule opgenomen dat de aanbieding door de opdrachtnemer op regelmatige wijze tot stand is gekomen. Hier is niet aan voldaan, nu de gedane offerte door [medeverdachte 4] aan Vestia ten behoeve van het onderhoud van Complex [complex 1] in overleg met [medeverdachte 2] is opgehoogd, zonder dat er werkzaamheden tegenover stonden, en met het oog op de betaling van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3].
De rechtbank stelt verder vast dat de werkzaamheden, zoals genoemd in de offerte, niet verricht zijn voor het bedrag dat op de offerte staat. Dat betekent dat de offerte (DOC-206-8a t/m 8e) valselijk is opgemaakt en dat de facturen die ten grondslag liggen aan deze offerte, te weten de facturen van [medeverdachte 4] aan Vestia en de facturen van [bedrijf 4] aan [medeverdachte 4] (DOC-206-2), en die in de administratie van [medeverdachte 4] zijn opgenomen, valselijk zijn opgemaakt.
Complex [project 1] ([adres 2] en [adres 3]):
Uit de bewijsmiddelen volgt dat [medeverdachte 4] werkzaamheden heeft verricht voor Vestia aan Complex [project 1] aan de [adres 2] en [adres 3] in Rotterdam. Uit de onderhoudsovereenkomst blijkt dat deze werkzaamheden € 27.400,- zouden kosten. Dit bedrag is ook door [medeverdachte 4] aan Vestia gefactureerd en door Vestia aan [medeverdachte 4] betaald.
Uit de verdeelplannen blijkt dat ‘schilderwerk Sint’ (Complex [project 1]) is gefactureerd voor € 27.400,-, terwijl het werk voor € 15.000,- is uitgevoerd, zodat er € 12.400,- over is gebleven om te verdelen.
In de administratie is een factuur voor € 2.500,- voor grondwerkzaamheden van [bedrijf 4] aan [medeverdachte 4] aangetroffen. Uit de onderhoudsovereenkomst blijkt echter dat de werkzaamheden van [medeverdachte 4] voor Vestia zouden bestaan uit behandeling van het houtwerk, herstellen van kitwerken (houtrot) en aanbrengen van duivenpinnen. Hierin wordt niet gesproken over grondwerkzaamheden.
Uit de omstandigheid dat de opdracht voor werkzaamheden aan Complex [project 1], net als Complex [complex 1], op de verdeelplannen voorkomt, bezien in combinatie met het aantreffen van een factuur voor grondwerken, voor een opdracht waarbij van grondwerkzaamheden geen sprake was, net als bij Complex [complex 1], acht de rechtbank, mede op grond van de overeenkomsten tussen de twee opdrachten, wettig en overtuigend bewezen dat ook hier sprake is van een opdracht die gegund is op basis van een vooraf afgestemde en opgehoogde offerte en dus dat de integriteitsverklaring bij die overeenkomst (DOC-128-13) valselijk is opgemaakt.
Complex [project 3] ([adres 4] en [adres 5]):
[medeverdachte 4] heeft werkzaamheden uitgevoerd voor Vestia aan complex [project 3], gelegen aan de [adres 4] en [adres 5] in Rotterdam. Hiervoor heeft [medeverdachte 4] een factuur gestuurd aan Vestia voor een bedrag van € 269.640,- (DOC-206-18). In het verdeelplan (DOC-128-4) is een opdracht ‘Herman’ opgenomen en volgens dit plan is deze opdracht voor € 269.640,- gefactureerd aan Vestia, maar zijn de werkzaamheden in werkelijkheid uitgevoerd voor € 229.640,-, zodat er € 40.000,- te verdelen was, waarvan € 26.666,67 aan [medeverdachte 2].
In de periode van maart 2017 tot april 2017 heeft [bedrijf 5], het bedrijf van de vader van [medeverdachte 2], meerdere facturen gestuurd aan [medeverdachte 4], voor een totaalbedrag van € 29.400,- ten behoeve van houtrotherstel (DOC-128-19a, -c, -i en -m). Deze bedragen zijn betaald door [medeverdachte 4] en vrijwel direct na ontvangst door [bedrijf 5] doorbetaald aan [bedrijf 1]. Op deze manier heeft [bedrijf 1] een bedrag van
€ 22.800,- ontvangen. Een bedrag van € 6.600,- is achtergebleven bij [bedrijf 5]. [bedrijf 5] heeft geen werkzaamheden voor [medeverdachte 4] verricht, óók niet via [medeverdachte 2] of andere derden.
Op grond van het vorenstaande verklaart de rechtbank bewezen dat de integriteitsverklaring, die als bijlage bij de getekende overeenkomst betreffende project [project 3] was gevoegd en daarvan deel uitmaakte (DOC-128-16) valselijk is opgemaakt. In de integriteitsverklaring is een clausule opgenomen dat de aanbieding door de opdrachtnemer op regelmatige wijze tot stand is gekomen. Hieraan is niet voldaan. Gelet op de betalingen aan [bedrijf 5] moet de offerte van [medeverdachte 4] aan Vestia ten aanzien van complex [project 3], na voorafgaande afstemming met [medeverdachte 2], zijn opgehoogd zonder dat daar werkzaamheden tegenover stonden.
De rechtbank stelt verder vast dat het werk dus niet is verricht voor het bedrag dat op de offerte staat zodat de offerte ten behoeve van complex [project 3] (DOC-206-18) valselijk is opgemaakt, evenals de daarop gebaseerde facturen van [medeverdachte 4] aan Vestia (DOC-128-18a, -b, -c en -d) en de facturen van [bedrijf 5] aan [medeverdachte 4] (DOC-128-19a, -c, -i en -m).
Project [project 4]
[medeverdachte 4] heeft werkzaamheden verricht voor Vestia met betrekking tot project ‘[project 4]’ voor een totaalbedrag van € 619.311,50. Uit een aangetroffen verdeelplan (DOC-128-21) volgt dat er ten aanzien van dit project (‘neus’) een bedrag van € 40.000,- te verdelen was, waarvan € 20.000,- voor [medeverdachte 2].
Op 3 februari 2018 heeft [bedrijf 5] een factuur aan [medeverdachte 4] gestuurd voor een bedrag van € 20.000,- ten behoeve van houtrotwerkzaamheden. Op 23 februari 2018 is dit bedrag door [medeverdachte 4] overgemaakt aan [bedrijf 5]. Zowel op 5 maart 2018 als op 8 maart 2018 heeft [bedrijf 5] een bedrag van € 10.000,- overgeschreven naar het rekeningnummer van [medeverdachte 2]. Op deze manier is het te verdelen bedrag zoals op het verdeelplan staat vermeld via [bedrijf 5] bij [medeverdachte 2] terecht gekomen. Ook voor dit project heeft [bedrijf 5] geen werkzaamheden voor [medeverdachte 4] verricht.
Op grond hiervan verklaart de rechtbank bewezen dat de integriteitsverklaring, die als bijlage bij de getekende overeenkomst was gevoegd en daarvan deel uitmaakte (DOC-128-25) valselijk is opgemaakt. In de integriteitsverklaring is een clausule opgenomen dat de aanbieding door de opdrachtnemer op regelmatige wijze tot stand is gekomen. Hier is niet aan voldaan nu de gedane offerte door [medeverdachte 4] aan Vestia ten behoeve van het onderhoud van project [project 4] in strijd met de integriteitsverklaring, conform het verdeelplan, is opgehoogd zonder dat daar werkzaamheden tegenover stonden. De rechtbank stelt op grond van het vorenstaande eveneens vast dat de factuur van [bedrijf 5] aan [medeverdachte 4] (DOC-128-24) valselijk is opgemaakt.
Complex [project 5]
Door [medeverdachte 4] zijn er meerdere werkzaamheden verricht voor Vestia aan het [project 5]. Dit complex komt drie keer terug op het verdeelplan (DOC-128-4), te weten onder ‘joub bog’, ‘joub balko+hwa’ en ‘jou [adres 1]’.
Ten aanzien van ‘joub bog’ is door [medeverdachte 5] namens [medeverdachte 4] een offerte gedaan aan Vestia met betrekking tot schilderwerkzaamheden aan het [project 5] in Rotterdam voor € 35.860,-. [medeverdachte 2] heeft hier namens Vestia akkoord voor gegeven. [medeverdachte 4] heeft vervolgens in twee termijnen gefactureerd aan Vestia, te weten € 20.000,- (excl. BTW) (DOC-206-25) en € 15.860,- (excl. BTW) (DOC-206-26). Volgens het verdeelplan is er € 10.000,- te veel gefactureerd, waarvan € 6.666,67 voor [medeverdachte 2] is.
Ten aanzien van ‘joub balko+hwa’ heeft [medeverdachte 4] in twee termijnen in totaal
€ 101.924,35 (excl. BTW) (DOC-206-29 en DOC-206-32) gefactureerd aan Vestia. Uit het verdeelplan volgt dat er van dit bedrag € 22.000,- was te verdelen, met een aandeel van
€ 14.666,67 voor [medeverdachte 2].
Ten aanzien van ‘jou [adres 1]’ stuurt [medeverdachte 4] een factuur van € 25.000,- (excl. BTW) naar Vestia voor balkonwerkzaamheden (DOC-206-34). Dit bedrag staat ook vermeld op het verdeelplan. Volgens het verdeelplan is er van dit bedrag € 4.450,- te verdelen, waarvan € 2.966,67 voor [medeverdachte 2].
Het totaalbedrag dat [medeverdachte 2] volgens het verdeelplan uit de opdrachten aan het [project 5] zou ontvangen is € 24.300,-. In de administratie van [medeverdachte 4] zijn drie facturen van [bedrijf 5] aan [medeverdachte 4] aangetroffen voor een totaalbedrag van
€ 24.500,- (DOC-128-19e, -g en -k). Uit onderzoek naar de betaalrekening van [bedrijf 5] blijkt dat zodra [bedrijf 5] deze bedragen heeft ontvangen deze worden doorgestort aan [bedrijf 1]. Op deze manier heeft [medeverdachte 2] zijn aandeel in het project [project 5] verkregen. Uit de doorstorting van de bedragen volgt ook dat de door [bedrijf 5] gefactureerde werkzaamheden niet hebben plaatsgevonden en dat de facturen enkel bedoeld waren om de ware aard van de betaalstroom toe te dekken.
De rechtbank stelt vast dat het werk door [medeverdachte 4] niet is verricht voor het gefactureerde bedrag en dat de facturen conform het verdeelplan zijn opgehoogd. De rechtbank verklaart bewezen dat de facturen van [medeverdachte 4] aan Vestia (DOC-206-25, -26, -29, -32 en -34) valselijk zijn opgemaakt, evenals de facturen van [bedrijf 5] aan [medeverdachte 4] (DOC-128-19e, -g en -k).
Ook verklaart de rechtbank bewezen dat de factuur van [bedrijf 5] aan [medeverdachte 4] ten bedrage van € 2.000,- (DOC-128-19p) vals is. Net als de hiervoor genoemde, valse facturen van [bedrijf 5] wordt in de omschrijving op deze factuur immers verwezen naar een offerte voor werk dat nooit heeft plaatsgehad.
[project 6] te Rotterdam
Door [bedrijf 4] is er een factuur opgesteld, opgenomen in de administratie van [medeverdachte 4], voor een bedrag van € 29.750,- voor het verrichten van straatwerkzaamheden aan de [project 6], alwaar een kringloopwinkel gevestigd is, voor [medeverdachte 4] ten behoeve van een opdracht van de gemeente Rotterdam (DOC-217-1). Uit de getuigenverklaring van [getuige 1] van de gemeente Rotterdam blijkt dat er inpandig werkzaamheden zijn verricht, maar niet aan de straat. De rechtbank stelt op grond hiervan vast dat de factuur van [bedrijf 4] aan [medeverdachte 4] valselijk is opgesteld.
Project [project 7]
Met betrekking tot project [project 7] is er een onderhoudsovereenkomst gesloten tussen Vestia en [bedrijf 6] voor het schilderen van bergingsdeuren en het coaten van de vloeren in de complexen [project 7] 1 tot en met 4 in Rotterdam. Het schilderen van de bergingsdeuren heeft [bedrijf 6] uitbesteed aan [medeverdachte 4] voor een bedrag van € 180.720,-. [medeverdachte 4] heeft dit bedrag in vier termijnen aan [bedrijf 6] gefactureerd. In het overzicht van [medeverdachte 4] met betrekking tot dit project blijkt dat het schilderwerk voor € 22.000,- is uitbesteed aan [bedrijf 5]. [bedrijf 5] heeft hiervoor een factuur aan [medeverdachte 4] gestuurd (DOC-080e). Dit bedrag is op 5 januari 2018 door [medeverdachte 4] overgemaakt en al na anderhalf uur door [bedrijf 5] overgemaakt op de rekening van [medeverdachte 2]. De rechtbank stelt vast dat dit werk niet door [bedrijf 5] is verricht en dat de facturen valselijk zijn opgemaakt om zo de werkelijke aard van de geldstroom richting [medeverdachte 2] te verhullen.
Voorwaardelijk verzoek horen getuige [getuige 2]
De verdediging heeft bij pleidooi een voorwaardelijk verzoek gedaan tot het horen van [getuige 2]. Zij zou kunnen verklaren dat er daadwerkelijk werkzaamheden door [bedrijf 5] zijn verricht met betrekking tot houtrotherstel. De rechtbank constateert dat het een herhaald verzoek betreft dat eerder is afgewezen. Het verzoek dient in dit stadium te worden beoordeeld op basis van het noodzaakscriterium. De rechtbank is van oordeel dat het horen van getuige [getuige 2] niet noodzakelijk is voor de beantwoording van de vragen uit artikelen 348 en 350 Sv en wijst het verzoek daarom af.
Conclusie feiten 1 en 2
Op grond van het vorenstaande verklaart de rechtbank de feiten 1 en 2 bewezen.
Zoals hiervoor onder feit 1 en 2 is overwogen, staat vast dat [medeverdachte 4] voor meerdere projecten aan Vestia hogere bedragen heeft gefactureerd dan waarvoor de werkzaamheden daadwerkelijk zijn uitgevoerd.
Uit de factuur- en geldstroom die daarop volgt blijkt dat een deel van deze teveel gefactureerde bedragen steeds bij [medeverdachte 2] terecht zijn gekomen. In totaal heeft [medeverdachte 2] een bedrag van € 119.900,- ontvangen uit de opdrachten van [medeverdachte 4] voor Vestia (€ 22.000 van [bedrijf 4]; en € 29.400, € 20.000, € 24.500, € 22.000 en € 2.000 van [bedrijf 5]).
De rechtbank heeft hiervoor al vastgesteld dat ten aanzien van de offerte van de werkzaamheden aan Complex [complex 1] [medeverdachte 5], na persoonlijk contact met [medeverdachte 2] (buiten kantooruren) de offerte van [medeverdachte 4] aan Vestia met een aanzienlijk bedrag heeft opgehoogd, zonder dat er werkzaamheden tegenover die ophoging stonden. Een deel van het bedrag dat met deze ophoging was gemoeid, is uiteindelijk – via een derde – bij [medeverdachte 2] terecht gekomen. Een vergelijkbaar patroon is zichtbaar bij de overige hiervoor genoemde opdrachten. De rechtbank is op grond hiervan van oordeel dat [medeverdachte 4] betalingen heeft beloofd en gedaan aan [medeverdachte 2] om zodoende opdrachten van Vestia te krijgen.
Uit het verhoor van getuige [getuige 3] volgt dat [medeverdachte 2] geen toestemming hadden om mee te werken aan de ‘bemiddelingswerkzaamheden’ en hiervoor een vergoeding voor te ontvangen, zodat [medeverdachte 2] hebben gehandeld in strijd met zijn plicht. Gelet op de verhullende omschrijvingen op de facturen van en aan [medeverdachte 4], het feit dat veel werkzaamheden die hierop vermeld staan niet zijn uitgevoerd en het feit dat een groot deel van de te veel gefactureerde bedragen bij [medeverdachte 2] terecht zijn gekomen, is de rechtbank van oordeel dat de verdachte redelijkerwijs kon en moest weten dat de [medeverdachte 2] in strijd met zijn plicht handelde. De rechtbank verklaart feit 3 wettig en overtuigend bewezen.
Niet is komen vast te staan dat [medeverdachte 4] ook [medeverdachte 3] wilde omkopen: van dat onderdeel wordt de verdachte dan ook vrijgesproken.
De verdachte en zijn medeverdachten hebben willens en wetens valse, opgehoogde, offertes opgesteld en ingediend bij Vestia. Samen hebben zij het offertetraject gemanipuleerd. Op grond van deze valse offertes zijn de opdrachten door Vestia aan [medeverdachte 4] gegund en zijn de in de offertes genoemde bedragen overgenomen in de opdrachtformulieren. Vervolgens werden voor deze te hoge bedragen facturen gestuurd aan Vestia. De rechtbank kwalificeert deze handelingen als oplichting. Door de frauduleuze constructie is bij Vestia een onjuiste voorstelling van zaken ontstaan en daarvan is misbruik gemaakt door de verdachten. Hierdoor hebben zij Vestia bewogen tot het aangaan van de onderhoudsovereenkomsten en tot afgifte van meerdere geldbedragen.
Door de genoemde frauduleuze constructies heeft Vestia geldbedragen overgemaakt aan [medeverdachte 4] (deels via [bedrijf 6]). [medeverdachte 4] heeft vervolgens een deel van deze bedragen omgezet door in totaal € 119.900,- aan [bedrijf 4] en [bedrijf 5] over te maken, die het op hun beurt – zoals de bedoeling was – aan [medeverdachte 2] overmaakten. Daarmee zijn deze bedragen witgewassen. Gelet op de periode en de regelmaat waarmee de frauduleuze handelingen zijn gepleegd acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat er sprake is van gewoontewitwassen.
Daderschap [medeverdachte 4]
De rechtbank stelt voorop dat een rechtspersoon als dader van een strafbaar feit kan worden aangemerkt indien de gedraging in redelijkheid aan de rechtspersoon kan worden toegerekend. Die toerekening is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de (verboden) gedraging. Een belangrijk oriëntatiepunt daarbij is of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. De rechtbank overweegt dat de strafbare handelingen werden verricht door of onder verantwoordelijkheid van de bestuurders van het bedrijf. Deze handelingen pasten in de normale bedrijfsvoering van [medeverdachte 4] en er werd over een langere periode met regelmaat op deze wijze gehandeld. Op grond hiervan stelt de rechtbank vast dat de handelingen zijn verricht in de sfeer van de rechtspersoon en dat de rechtspersoon derhalve als dader van een strafbaar feit kan worden aangemerkt.
Feitelijk leidinggeven aan [medeverdachte 4]
Bij de vraag of er sprake is van feitelijk leidinggeven dient niet uitsluitend de juridische positie te worden betrokken, maar ook de feitelijke positie van de verdachte bij de rechtspersoon en het gedrag dat de verdachte heeft vertoond of nagelaten op grond waarvan hij geacht moet worden aan die verboden gedraging feitelijke leiding te hebben gegeven.
De rechtbank overweegt uit het uittreksel van de Kamer van Koophandel blijkt dat de verdachte directeur is van [medeverdachte 4]. In zijn functie binnen het bedrijf heeft hij meerdere offertes, facturen en onderhoudsovereenkomsten namens [medeverdachte 4] ondertekend. Hij onderhield over deze opdrachten veelvuldig contact met [medeverdachte 2]. Op grond daarvan stelt de rechtbank vast dat de verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedragingen door [medeverdachte 4].
Feit 6
De FIOD heeft een verdeelplan aangetroffen waarop onder andere zeven projecten staan vermeld waarbij [bedrijf 3] opdrachten heeft uitgevoerd voor Vestia. Op dit verdeelplan staan bij deze opdrachten kolommen genoemd met onder meer ‘uitgevoerd’ en ‘te verdelen’ en hierbij staan geldbedragen genoemd. Hieruit volgt dat een opdracht van [bedrijf 3] voor een bepaald bedrag is aanbesteed, maar voor slechts een deel daarvan is uitgevoerd. Het verschil tussen het aanbestedingsbedrag en het bedrag waarvoor de opdracht is uitgevoerd staat in de kolom ‘te verdelen’. Dat bedrag zou volgens het verdeelplan onder andere met [medeverdachte 2] worden verdeeld.
Het totaal van de ‘te verdelen’ bedragen ten behoeve van opdrachten van [bedrijf 3] voor Vestia bedraagt € 92.650,-. In de administratie van [bedrijf 3] zijn twaalf facturen aangetroffen van [medeverdachte 6] voor deze zeven projecten voor een totaalbedrag dat daarmee exact overeenstemt: € 92.650,-.
Project 160952 (deel 1)
Onder Projectnummer 160952 heeft [bedrijf 3] onderzoek verricht naar de pannendaken van diverse complexen van Vestia. [bedrijf 3] heeft Vestia hiervoor totaal € 31.250,- gefactureerd.
Dit bedrag komt overeen met bedrag op het verdeelplan onder het kopje ‘bedrag opdracht’. Uit het verdeelplan blijkt dat deze opdracht voor € 18.750,- is uitgevoerd en dat er
€ 12.500,- te verdelen was, waarvan 2/3e, te weten € 9.375,-, voor ‘C’ ([medeverdachte 2]).
[medeverdachte 6] heeft een factuur gestuurd aan [bedrijf 3] voor een bedrag van € 12.500,-. Dit bedrag is door [medeverdachte 6] ontvangen en hiervan is vervolgens, overeenkomstig het verdeelplan, € 9.375,- overgeboekt naar [bedrijf 1], het bedrijf van [medeverdachte 2].
Project 160952 (deel 2)
Uit de administratie van [bedrijf 3] blijkt dat [medeverdachte 6] voor dit project nog een factuur heeft gestuurd, en wel voor een bedrag van € 6.000,- (excl. btw). Dit bedrag komt overeen met het bedrag in het verdeelplan in de kolom ‘te verdelen’. Uit het opdrachtformulier van Vestia, getekend door onder andere verdachte [medeverdachte 2], blijkt dat dit een aanvulling is op de eerdere opdracht betreffende pannendaken. Dit bedrag is door [bedrijf 3], na ontvangst van Vestia, betaald aan [bedrijf 7], die dit bedrag op zijn beurt heeft doorbetaald aan [bedrijf 1]. Op deze wijze is het te verdelen bedrag bij [medeverdachte 2] terecht gekomen.
Project 170264
Uit de administratie van [bedrijf 3] blijkt dat [bedrijf 3] werkzaamheden heeft uitgevoerd voor Vestia aan de galerijen van diverse complexen van Vestia voor een bedrag van
€ 16.000,-. Dit bedrag staat genoteerd in het verdeelplan. Uit het verdeelplan volgt dat deze opdracht in werkelijkheid is uitgevoerd voor € 12.000,-, waardoor er nog € 4.000,- te verdelen viel.
[medeverdachte 6] heeft een factuur aan [bedrijf 3] gestuurd voor een bedrag van € 4.000,-. Vervolgens heeft [medeverdachte 6] dit bedrag doorbetaald aan [bedrijf 7], die dit bedrag op zijn beurt heeft doorbetaald aan [bedrijf 1]. Zodoende is het te verdelen bedrag bij verdachte [medeverdachte 2] terecht gekomen.
Project 170243 (deel 1)
[bedrijf 3] heeft werkzaamheden verricht voor Vestia met betrekking tot de gevelrenovatie van complex [project 7]. Hiervoor heeft [bedrijf 3] in totaal een bedrag van € 27.222,- (excl. btw) gefactureerd. Uit het verdeelplan blijkt dat de opdracht in werkelijkheid is uitgevoerd voor € 20.222,- en dat er zodoende € 7.000,- overbleef om te verdelen. [medeverdachte 6] heeft € 7.000,- gefactureerd aan [bedrijf 3] en heeft dit bedrag na ontvangst overgemaakt aan [bedrijf 7]. Deze laatste heeft het bedrag vervolgens overgemaakt naar [bedrijf 1].
Project 170243 (deel 2)
Uit de administratie van [bedrijf 3] blijkt dat [medeverdachte 6] voor de opdracht met nummer 170243 nog een factuur heeft gestuurd voor een bedrag van € 2.000,- (excl. btw). Dit bedrag komt op het verdeelplan naar voren als te verdelen bedrag. Dit bedrag is vervolgens door [medeverdachte 6] wederom overgemaakt naar [bedrijf 7], die dit bedrag vervolgens weer heeft overgemaakt aan [bedrijf 1].
Project 170468
Door [getuige 4], medewerker van [bedrijf 3], is namens [bedrijf 3] een offerte, die is ondertekend door [medeverdachte 8], commercieel directeur bij [bedrijf 3], gestuurd aan Vestia voor het verrichten van werkzaamheden aan de galerijvloeren van complexen van Vestia voor een bedrag van € 520.386,-. Uit het opdrachtformulier van Vestia, mede ondertekend door verdachte [medeverdachte 2], blijkt dat de opdracht voor voornoemd bedrag is gegund aan [bedrijf 3]. Dit bedrag is door [bedrijf 3] gefactureerd aan Vestia.
Uit het verdeelplan blijkt dat er voor een opdracht met de omschrijving ‘gal 40/2 20’ € 60.000,- te verdelen viel. [medeverdachte 6] heeft in totaal zes facturen van € 10.000,- gestuurd aan [bedrijf 3] met beschrijving ‘projectnummer 170468’. Een gedeelte van dit bedrag is vervolgens via [bedrijf 7] terechtgekomen bij [bedrijf 1].
Project 170587
Uit de administratie van [bedrijf 3] volgt dat [bedrijf 3] werkzaamheden heeft verricht voor Vestia met betrekking tot brandveiligheid. [bedrijf 3] heeft hiervoor een factuur gestuurd aan Vestia voor een bedrag van € 4.500,-.
Uit het verdeelplan volgt dat er een bedrag te verdelen was van € 1.150,-. Dit bedrag is via [bedrijf 7] bij [bedrijf 1] terechtgekomen.
Conclusie feit 6
De rechtbank stelt vast dat de facturen van [medeverdachte 6] aan [bedrijf 3] valselijk zijn opgemaakt nu de bedragen op de facturen overeenkomen met de te verdelen bedragen uit de verdeelplannen. Daaruit volgt dat de werkzaamheden niet, althans niet voor de gefactureerde bedragen zijn verricht. De andersluidende verklaring van de verdachte acht de rechtbank, zoals hierna wordt overwogen, niet geloofwaardig.
De facturen zijn ook daadwerkelijk gebruikt door deze aan [bedrijf 3] te doen toekomen.
Feit 7
In totaal heeft [medeverdachte 6] € 92.650,- (excl. BTW) ontvangen van [bedrijf 3]. Hiervan heeft zij € 60.200,- (excl. btw) overgemaakt aan [bedrijf 7]. [bedrijf 7] heeft een bedrag van € 56.200,- overgemaakt aan [bedrijf 1], oftewel verdachte. Verder heeft [medeverdachte 6] in totaal € 9.375,- (excl. btw) rechtstreeks overgemaakt aan [bedrijf 1].
Uit het vorenstaande blijkt dat [medeverdachte 6] in totaal € 69.575 (excl. btw) (€ 60.200,- + € 9.375,-) heeft doorbetaald en dat daarvan een bedrag van € 65.575,- (€ 56.200,- + € 9.375,-) aan verdachte [medeverdachte 2] ten goede is gekomen. [medeverdachte 2] heeft vervolgens een bedrag van € 12.915,- doorbetaald aan [bedrijf 8], de eenmanszaak van [medeverdachte 8].
Uit de bewijsmiddelen volgt dat dit bedrag grotendeels door [medeverdachte 6] als steekpenningen is betaald aan [medeverdachte 2] om zo onderhoudsopdrachten van Vestia te verkrijgen. Uit het verhoor van getuige [getuige 3] volgt dat [medeverdachte 2] geen toestemming had om mee te werken aan de ‘bemiddelingswerkzaamheden’ en hiervoor een vergoeding van die bedrijven te ontvangen, zodat [medeverdachte 2] heeft gehandeld in strijd met zijn plicht.
Gelet op de verhullende omschrijvingen op de facturen van en aan [medeverdachte 6] en het contact tussen de verdachte en [medeverdachte 2], is de rechtbank van oordeel dat de verdachte redelijkerwijs kon en moest weten dat de [medeverdachte 2] in strijd met zijn plicht handelde.
Ter zitting heeft de verdachte verklaard dat [medeverdachte 8] hem heeft gevraagd of hij iemand wist om archiefwerkzaamheden te verrichten voor – uiteindelijk – Vestia. [medeverdachte 6], de persoonlijke beheervennootschap van verdachte, heeft toen [bedrijf 7] ingeschakeld en uitgeleend aan [bedrijf 3]. Volgens [bedrijf 3] heeft [bedrijf 7] de werkzaamheden naar tevredenheid verricht, aldus de verdachte, dus heeft [bedrijf 3] [medeverdachte 6] betaald en heeft [medeverdachte 6] [bedrijf 7] betaald. De rechtbank stelt echter vast dat [bedrijf 7] geen werkzaamheden heeft uitgevoerd. Geconfronteerd met de betalingen van [bedrijf 7] aan [bedrijf 1] heeft [bedrijf 7] immers tegenover de FIOD verklaard dat hij, niet wetende dat [medeverdachte 2] werkzaam was bij Vestia, op zijn beurt met goedvinden van [medeverdachte 6], de werkzaamheden in kwestie aan [medeverdachte 2] heeft uitbesteed. De rechtbank heeft geen enkele reden om aan te nemen dat [medeverdachte 2] naast zijn reguliere werkzaamheden voor Vestia óók nog via [bedrijf 7], [medeverdachte 6] en [bedrijf 3] nota bene voor zijn eigen werkgever (Vestia) archiefwerkzaamheden (ook weer ten behoeve van Vestia) heeft verricht ter waarde van
€ 92.650,-. Die gang van zaken is volstrekt onaannemelijk.
De rechtbank acht de verklaring van de verdachte dat [medeverdachte 6] [bedrijf 7] heeft ingehuurd voor de werkzaamheden en dat [bedrijf 7] vervolgens weer [bedrijf 1] heeft ingehuurd dan ook ongeloofwaardig.
De rechtbank verklaart feit 7 wettig en overtuigend bewezen.
Feit 8
Door de genoemde frauduleuze constructies heeft Vestia in totaal een geldbedrag van
€ 92.650,- (excl. BTW) teveel overgemaakt aan [bedrijf 3]. Dit geldbedrag is van misdrijf afkomstig, te weten de oplichting van Vestia. Hiervan is € 69.575 (excl. BTW) door de verdachte omgezet door bedragen over te maken aan [bedrijf 7] en [medeverdachte 2] en zodoende witgewassen. Gelet op de periode en de regelmaat waarmee de frauduleuze handelingen zijn gepleegd acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat sprake is van gewoontewitwassen.
Daderschap [medeverdachte 6]
De rechtbank stelt voorop dat een rechtspersoon als dader van een strafbaar feit kan worden aangemerkt indien de gedraging in redelijkheid aan de rechtspersoon kan worden toegerekend. Die toerekening is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de (verboden) gedraging. Een belangrijk oriëntatiepunt daarbij is of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. De rechtbank overweegt dat de strafbare handelingen feitelijk werden verricht door de verdachte, de bestuurder van het bedrijf. [medeverdachte 6] heeft onder zijn leiding facturen opgesteld en ontvangen, betaald en betaald gekregen. Verder heeft [medeverdachte 6] ten behoeve van de in- en uitlening van [bedrijf 7] een btw-nummer aangevraagd en heeft zich verzekerd, aldus de verdachte. Op grond hiervan stelt de rechtbank vast dat de handelingen zijn verricht in de sfeer van de rechtspersoon en dat de rechtspersoon derhalve als dader van een strafbaar feit kan worden aangemerkt.
Feitelijk leidinggeven aan [medeverdachte 6]
De rechtbank overweegt ten aanzien van [medeverdachte 6] dat uit het uittreksel van de Kamer van Koophandel blijkt dat de verdachte enig bestuurder en enig aandeelhouder is van [medeverdachte 6]. De verdachte heeft ter zitting van 23 november 2021 verklaard dat [medeverdachte 6] geen bedrijfsactiviteiten verricht en dat hij de vennootschap alleen heeft gebruikt voor de handelingen waarom het in deze zaak gaat. Gelet hierop stelt de rechtbank vast dat de verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedragingen gepleegd door [medeverdachte 6].