ECLI:NL:RBDHA:2021:14317

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 december 2021
Publicatiedatum
22 december 2021
Zaaknummer
C/09/622103 / KG ZA 21-1196
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf in afwachting van herzieningsverzoek

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter op 15 december 2021 uitspraak gedaan in een kort geding waarin eiser, die was veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee maanden wegens valsheid in geschrifte, verzocht om schorsing van de tenuitvoerlegging van zijn gevangenisstraf. Eiser had een herzieningsverzoek ingediend bij de Hoge Raad en verzocht om de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf te schorsen totdat hierover was beslist. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er geen aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid is dat het herzieningsverzoek zal worden toegewezen, en heeft de vordering van eiser afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de procedure bij de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ) niet in de weg staat aan de ontvankelijkheid van eiser in dit kort geding. De voorzieningenrechter concludeerde dat de argumenten van eiser niet voldoende waren om de schorsing van de tenuitvoerlegging te rechtvaardigen, aangezien er duidelijke verschillen waren tussen de casus van eiser en een andere zaak die door de Hoge Raad was behandeld. Eiser werd veroordeeld in de kosten van het geding.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/622103 / KG ZA 21-1196
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak in kort geding ter zitting van 15 december 2021
in de zaak van
[eiser]te [plaats],
eiser,
advocaten mrs. M.A.M. Pijnenburg en mr. J.E. Kötter te Amsterdam,
tegen:
de Staat der Nederlanden, ministerie van Justitie en Veiligheidte Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘eiser’ en ‘de Staat’.
Aanwezig is mr. H.J. Vetter, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. I. Diephuis-Timmer, griffier.
Tevens zijn aanwezig eiser, vergezeld van zijn advocaten en de heer F. Boone, namens de Staat, vergezeld van mr. Ten Broeke voornoemd.
Nadat partijen hun standpunten hebben toegelicht, over en weer hebben gereageerd op de standpunten van de wederpartij en vragen van de voorzieningenrechter hebben beantwoord, heeft de voorzieningenrechter de zitting voor korte tijd geschorst. Na hervatting van de zitting heeft de voorzieningenrechter met toepassing van artikel 30p van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) mondeling uitspraak gedaan. Deze luidt als volgt.

1.De gronden van de beslissing

1.1.
Vaststaat dat eiser bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 31 januari 2020 is veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee maanden in verband met valsheid in geschrifte (het opzettelijk onjuist invullen van een zogenaamd BIBOB-formulier). Bij arrest van 2 maart 2021 is het cassatieberoep van eiser met toepassing van artikel 80a RO verworpen.
1.2.
Bij brief van 1 november 2021 is eiser opgeroepen om zich op 16 december 2021 te melden bij Justitieel Complex Zaanstad om de gevangenisstraf te ondergaan. Tegen deze oproep heeft eiser bezwaar gemaakt bij de selectiefunctionaris. Dit bezwaar is ongegrond verklaard. Vervolgens heeft eiser beroep ingesteld bij de beroepscommissie van de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (hierna: ‘RSJ’). Bij beslissing van 13 december 2021 heeft de RSJ het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Op 5 november 2021 heeft eiser een herzieningsverzoek ingediend bij de Hoge Raad. Op 10 december 2021 heeft eiser de Hoge Raad verzocht in het kader van dit herzieningsverzoek de tenuitvoerlegging van het arrest van het gerechtshof te schorsen. Op het herzieningsverzoek en op het verzoek om schorsing van de tenuitvoerlegging is nog niet beslist.
1.4.
Op 27 november 2021 heeft eiser een gratieverzoek ingediend. Hierbij heeft hij tevens verzocht een het gratieverzoek schorsende werking toe te kennen. Het verzoek om aan het gratieverzoek schorsende werking toe te kennen is bij brief van 10 december 2021 afgewezen. Op het gratieverzoek is nog niet beslist.
1.5.
Eiser vordert in deze procedure, zakelijk weergegeven en zoals ter zitting mondeling nader gepreciseerd, dat de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf wordt geschorst totdat over het herzieningsverzoek door de Hoge Raad is geoordeeld. De Staat voert verweer tegen het gevorderde.
1.6.
Het gevorderde komt niet voor toewijzing in aanmerking. Daartoe is het volgende redengevend.
Ontvankelijkheid
1.7.
Allereerst moet worden beoordeeld of eiser kan worden ontvangen in zijn vorderingen. Dat is het geval. De Staat heeft gesteld dat voornoemde procedure bij de RSJ een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang is, waardoor de weg naar de voorzieningenrechter in kort geding niet open staat. Naar aanleiding van het standpunt van eiser dat de oproep om zich te melden moet worden opgeschort in afwachting van de beslissing op het herzieningsverzoek heeft de RSJ in de beslissing van 13 december 2021 uitdrukkelijk geoordeeld dat zij niet treedt in de beoordeling van eisers bezwaren tegen zijn onherroepelijke veroordeling. De RSJ heeft dus niet, zelfs niet marginaal, de argumenten van eiser dat en waarom de tenuitvoerlegging van zijn gevangenisstraf moet worden opgeschort vanwege het herzieningsverzoek, getoetst. Uitgangspunt blijft dat de procedure bij de RSJ een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang is, alleen voor dit aspect van het bezwaar van eiser tegen de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf geldt dat niet. De gevolgde rechtsgang bij de RSJ staat dus niet aan ontvankelijkheid van eiser in dit kort geding in de weg.
1.8.
De Staat heeft subsidiair aangevoerd dat ook de mogelijkheid om bij de Hoge Raad op grond van artikel 473 lid 4 van het Wetboek van Strafvordering om schorsing van de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf te vragen – zoals eiser bij brief van 10 december 2021 heeft gedaan – in de weg staat aan de ontvankelijkheid van eiser in dit kort geding. Ook dat is niet het geval. Op grond van genoemd artikel is de Hoge Raad niet verplicht op zo’n verzoek te reageren. Mogelijk is het praktijk dat op dergelijke verzoeken vrij snel wordt gereageerd door de Hoge Raad, maar die praktijk levert onvoldoende zekerheid op dat in spoedeisende situaties – zoals hier aan de orde – tijdig een beslissing kan worden verkregen van de Hoge Raad op een verzoek om schorsing van de tenuitvoerlegging in verband met een herzieningsverzoek. Ook deze route is daarom geen rechtsgang die aan toegang tot de voorzieningenrechter in de weg staat.
Inhoudelijke beoordeling
1.9.
Partijen zijn het eens over het toetsingscriterium. De vordering van eiser is alleen toewijsbaar als er met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden aangenomen dat het herzieningsverzoek voor eiser tot een positief resultaat zal leiden. Daarvan is geen sprake.
1.10.
Het herzieningsverzoek van eiser is gebaseerd op de stelling – kort samengevat – dat nadat in de zaak van eiser door de Hoge Raad arrest is gewezen, arrest is gewezen in een volgens eiser zo goed als identieke zaak (arrest van de Hoge Raad van 8 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:801). In die zaak, waarin de casuspositie volgens eiser zelfs ongunstiger is dan in zijn zaak, heeft de Hoge Raad het arrest van het gerechtshof wel gecasseerd, kort gezegd omdat het bewezenverklaarde ontoereikend was gemotiveerd ten aanzien van de (voorwaardelijke) opzet van de verdachte in die zaak. De voorzieningenrechter is echter van oordeel dat er sprake is van duidelijke verschillen in de casus van eiser en de casus in deze andere zaak.
1.11.
Beide zaken hebben betrekking op de wijze waarop de verdachte de vraag naar strafrechtelijke antecedenten op het zogenaamde BIBOB-formulier heeft geïnterpreteerd. In de andere zaak vulde de verdachte het BIBOB-formulier in namens een rechtspersoon. De verdachte in die zaak stelde dat voor hem onduidelijk was dat ook naar zijn eigen antecedenten werd gevraagd en niet alleen naar de antecedenten van de rechtspersoon (en de direct daaraan verbonden functionarissen) voor wie hij het formulier invulde. Om die reden vulde hij ‘nee’ in als antwoord op de vraag naar strafrechtelijke antecedenten. Dat is een wezenlijk verschil met de zaak van eiser, waarin een ander interpretatieaspect aan de orde was. Eiser vulde immers het formulier voor zichzelf in. Hij stelde in zijn strafzaak dat hij niet begreep dat hij in verband met een in het verleden aanvaarde transactie de vraag naar strafrechtelijke antecedenten (waar niet expliciet de term transactie, maar wel de term schikking stond genoemd) en het in aanraking geweest zijn met politie en justitie, met ‘ja’ in plaats van ‘nee’ had moeten beantwoorden. Nu de verdachte in de andere zaak het formulier voor een rechtspersoon invulde – en voor hem onduidelijk was dat ook naar zijn eigen antecedenten werd gevraagd – terwijl eiser het formulier voor zichzelf invulde, is er sprake van een verschillen tussen beide gevallen. Daarom kan in dit kort geding niet worden geconcludeerd dat er met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid moet worden aangenomen dat het herzieningsverzoek wordt toegewezen en is de vordering van eiser niet toewijsbaar
1.12.
Eiser zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

2.De beslissing

De voorzieningenrechter:
2.1.
weigert de gevraagde voorziening;
2.2.
veroordeelt eiser in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.683,--, waarvan € 1.016,-- aan salaris advocaat en € 667,-- aan griffierecht;
2.3.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
WAARVAN PROCES-VERBAAL,
…………………………………. …………………………………
mr. I. Diephuis-Timmer mr. H.J. Vetter