Overwegingen
Op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van die wet niet in behandeling genomen, indien op grond van de Dublinverordening (Verordening (EU) 604/2013) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Eiseres heeft op 9 juni 2020 een asielaanvraag ingediend in Nederland. Uit onderzoek in EU-Vis is gebleken dat eiseres op 9 januari 2020 door de buitenlandse vertegenwoordiging van Duitsland in Sofia (Bulgarije) in het bezit is gesteld van een (Schengen)visum, hetgeen eiseres ook heeft bevestigd. Het visum was geldig van 31 januari 2020 tot 4 februari 2020. Verder zou uit onderzoek op grond van artikel 34 van de Dublinverordening in Duitsland zijn gebleken dat eiseres door de Bulgaarse autoriteiten in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning voor studie. Volgens de Duitse ambassade in Sofia is deze verblijfsvergunning in mei 2020 nog verlengd. Gelet op het voorgaande hebben de Nederlandse autoriteiten de Bulgaarse autoriteiten op 6 juli 2020 verzocht om eiseres over te nemen op grond van artikel 12, eerste lid, van de Dublinverordening. Op 10 juli 2020 hebben de Bulgaarse autoriteiten daarmee ingestemd. Dit betekent dat Bulgarije in beginsel verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van eiseres. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de asielaanvraag van eiseres daarom niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vw 2000.
Het standpunt van eiseres
Eiseres is het niet eens met het bestreden besluit en voert daartoe – kort samengevat – het volgende aan. Op het moment van de asielaanvraag beschikte eiseres over een door Nederland verstrekte verblijfsvergunning die op 19 mei 2020 is verleend na een aangifte mensenhandel/gedwongen prostitutie. Deze verblijfsvergunning was geldig van 14 mei 2020 tot 14 mei 2021. Reeds hierom had er niet meer bij Bulgarije mogen worden geclaimd. Het verstrekken van de verblijfstitel voor een jaar en het gegeven dat eiseres voor het eerst in Nederland asiel heeft aangevraagd, maakt dat Nederland op grond van artikel 12, eerste lid, van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling van haar asielaanvraag.
4. Verder stelt eiseres dat zij geen weet had van het door haar uitbuiters geregelde visum voor Duitsland en van haar verblijfsvergunning voor studie in Bulgarije. Daarnaast zou het Bulgaarse verblijfsdocument zijn verleend van november 2019 tot 18 mei 2020. Op het moment dat eiseres in Nederland haar asielaanvraag indiende, was die verblijfsvergunning niet meer geldig. Dat volgens de Duitse autoriteiten de Bulgaarse verblijfsvergunning zou zijn verlengd heeft verweerder niet met stukken onderbouwd. Bij de vaststelling van de verantwoordelijkheid van Bulgarije is verder ten onrechte geen acht geslagen op het feit dat de Nederlandse verblijfsvergunning een jaar geldig was en de Bulgaarse verblijfsvergunning nog geen zes maanden.
5. Voorts voert eiseres aan dat er concrete aanwijzingen zijn dat Bulgarije zijn internationale verplichtingen niet nakomt en zij bij overdracht een reëel risico zal lopen op schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het Handvest).
6. Tot slot voert eiseres aan dat zij en haar pasgeboren zoon bijzonder kwetsbaar zijn en dat verweerder haar asielaanvraag daarom aan zich dient te trekken op grond van artikel 17 van de Dublinverordening.
Het oordeel van de rechtbank
7. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen allereerst in geschil is of Bulgarije verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van eiseres. Daarnaast is tussen partijen in geschil of er concrete aanwijzingen zijn dat Bulgarije zijn internationale verplichtingen niet zal nakomen en of eiseres vanwege haar pasgeboren zoon en slachtofferschap van mensenhandel moet worden aangemerkt als bijzonder kwetsbaar waarvoor aanvullende garanties van de Bulgaarse autoriteiten nodig zijn.
- Het juridisch kader
8. Uit artikel 7, tweede lid, van de Dublinverordening volgt dat de situatie op het tijdstip waarop de vreemdeling zijn verzoek om internationale bescherming voor de eerste maal bij een lidstaat indient bepalend is voor de vraag welke lidstaat verantwoordelijk is.
9. Op grond van artikel 12, eerste lid, van de Dublinverordening geldt dat wanneer de vreemdeling houder is van een geldige verblijfstitel, de lidstaat die deze verblijfstitel heeft afgegeven, verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming.
10. Op grond van artikel 12, derde lid, aanhef en onder a, van de Dublinverordening berust de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, wanneer de verzoeker houder is van verscheidene geldige verblijfstitels of visa die door verschillende lidstaten zijn afgegeven, bij de lidstaat die de verblijfstitel met het langste verblijfsrecht heeft afgegeven of, indien de geldigheidsduur niet verschilt, de lidstaat die de verblijfstitel heeft afgegeven waarvan de geldigheidsduur het laatst verstrijkt.
10. In artikel 12, vierde lid, van de Dublinverordening is onder meer vermeld dat wanneer de asielzoeker houder is van één of meer verblijfstitels die minder dan twee jaar zijn verlopen, de leden 1, 2 en 3 van toepassing zijn zolang de asielzoeker het grondgebied van de lidstaten niet heeft verlaten.
12. De rechtbank stelt voorop dat Nederland het eerste land van de Europese Unie is waar eiseres een asielaanvraag heeft ingediend. Dit betekent dat op grond van artikel 7, tweede lid, van de Dublinverordening de situatie zoals die was op 9 juni 2020 bepalend is voor de vraag welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van eiseres.
- Verlenging Bulgaarse verblijfsvergunning?
13. In het voornemen en het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat Bulgarije op grond van artikel 12, eerste lid, van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de asielaanvraag van eiseres. Volgens verweerder beschikte eiseres op het moment van de asielaanvraag namelijk uitsluitend over een geldige Bulgaarse verblijfsvergunning. De Nederlandse verblijfsvergunning is immers met terugwerkende kracht per 29 mei 2020 ingetrokken en daarnaast zou uit onderzoek van de Duitse autoriteiten op grond van artikel 34 van de Dublinverordening zijn gebleken dat eiseres in het bezit is van een Bulgaarse verblijfsvergunning voor studie die in mei 2020 zou zijn verlengd.
14. In de zienswijze heeft eiseres aangevoerd dat de stelling van verweerder dat eiseres op 9 juni 2020 beschikte over een geldige Bulgaarse verblijfsvergunning omdat deze in mei 2020 zou zijn verlengd, niet met documenten is onderbouwd en dat daarom nadere informatie bij de Bulgaarse autoriteiten moet worden ingewonnen. In het bestreden besluit heeft verweerder in reactie hierop uitsluitend gesteld dat eiseres op 9 juni 2020 een asielaanvraag heeft ingediend en dat op dat moment haar verblijfsvergunning in Bulgarije nog steeds geldig was. In de gronden van beroep heeft eiseres herhaald dat verweerder heeft nagelaten om nadere stukken te overleggen waaruit blijkt dat haar verblijfsvergunning in Bulgarije zou zijn verlengd. Op 21 september 2020 heeft de griffier, voorafgaand aan de behandeling ter zitting, verweerder medegedeeld dat in het dossier een onderbouwing ontbreekt van de stelling dat de Bulgaarse verblijfsvergunning is verlengd en het dossier evenmin een onderbouwing bevat voor welke duur de Bulgaarse verblijfsvergunning zou zijn verlengd. De rechtbank heeft verweerder daarom verzocht om het antwoord van de Duitse autoriteiten op het verzoek op grond van artikel 34 van de Dublinverordening, dat kennelijk ten grondslag ligt aan dit standpunt, zo spoedig mogelijk aan het dossier toe te voegen. Verweerder heeft hierop niet gereageerd.
14. Tijdens de zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de verlenging van de verblijfsvergunning blijkt uit het feit dat de Bulgaarse autoriteiten het claimverzoek hebben geaccepteerd op grond van artikel 12, eerste lid, van de Dublinverordening en niet op grond van artikel 12, vierde lid, van de Dublinverordening. Daarnaast heeft verweerder er ter zitting op gewezen dat in het bestreden besluit ook staat dat van de Duitse ambassade is vernomen dat de Bulgaarse verblijfsvergunning is verlengd.
16. De rechtbank stelt vast dat het dossier weliswaar een kopie van een Bulgaars verblijfsdocument op naam van eiseres bevat, geldig van 26 november 2019 tot 18 mei 2020, maar dat het dossier geen feitelijke onderbouwing bevat van het standpunt van verweerder dat uit informatie van de Duitse autoriteiten is gebleken dat de Bulgaarse verblijfsvergunning van eiseres voor het verblijfsdoel studie in mei 2020 is verlengd. In het dossier bevinden zich wel stukken die afkomstig zijn van de Duitse autoriteiten, maar de (bijbehorende schriftelijke) reactie van de Duitse autoriteiten op het verzoek op grond van artikel 34 van de Dublinverordening ontbreekt. Bovendien blijkt uit deze stukken, die afkomstig lijken te zijn uit het Duitse visumdossier, niet dat de verblijfsvergunning van eiseres in Bulgarije is verlengd en dus dat eiseres ten tijde van haar asielaanvraag, op 9 juni 2020, beschikte over een geldige Bulgaarse verblijfsvergunning, zoals verweerder in zijn besluitvorming stelt.
17. De rechtbank volgt verweerder verder niet in zijn betoog ter zitting dat de verlenging reeds kan worden afgeleid uit het claimakkoord van de Bulgaarse autoriteiten waarbij toepassing is gegeven aan artikel 12, eerste lid, van de Dublinverordening. Indien verweerder in dit standpunt moet worden gevolgd, betekent dit immers dat altijd uitgegaan moet worden van de juistheid van de grondslag van het claimakkoord, terwijl eiser dit nu juist ook ter toetsing aan de rechter moet kunnen voorleggen.
18. Gezien het bovenstaande, en gelet op het ter zitting door verweerder daartoe gedane (subsidiaire) verzoek, heeft de rechtbank na de zitting het onderzoek op 30 september 2020 heropend en verweerder opnieuw in de gelegenheid gesteld om uiterlijk binnen vier weken nader te onderbouwen dat de Bulgaarse verblijfsvergunning van eiseres is verlengd en voor welke duur.
18. Op 26 oktober 2020 heeft verweerder de rechtbank medegedeeld dat een onderzoek op grond van artikel 34 van de Dublinverordening is opgestart bij de Bulgaarse autoriteiten en dat op 21 oktober 2020 bij de Bulgaarse autoriteiten is gerappelleerd. Omdat verweerder nog geen reactie van de Bulgaarse autoriteiten had ontvangen, heeft de rechtbank besloten om verweerder een extra termijn van drie weken te geven om te onderbouwen dat de Bulgaarse verblijfsvergunning van eiseres is verlengd en voor welke duur. Op 17 november 2020 heeft verweerder medegedeeld dat op 4 november 2020 opnieuw is gerappelleerd bij de Bulgaarse autoriteiten en dat het verzoek op 17 november 2020 nogmaals onder de aandacht is gebracht. Omdat verweerder nog steeds in afwachting was van een reactie van de Bulgaarse autoriteiten, heeft de rechtbank het verzoek van verweerder om een uiterste extra termijn van twee weken gehonoreerd.
20. Op 1 december 2020 heeft verweerder de rechtbank tenslotte bericht dat uit informatie van de Bulgaarse autoriteiten is gebleken dat de Bulgaarse verblijfsvergunning van eiseres is verlengd op 22 januari 2020 en geldig is tot en met 21 januari 2021. Omdat een nadere onderbouwing van deze (nieuwe) stelling hierbij ontbrak, heeft de rechtbank verweerder verzocht om deze informatie van de Bulgaarse autoriteiten zo spoedig mogelijk aan het digitale dossier toe te voegen. In reactie hierop heeft verweerder de rechtbank bericht dat de informatie is verkregen na telefonisch contact tussen een medewerker van de Nederlandse Dublin Unit en een medewerker van de Bulgaarse Dublin Unit en dat er daarom geen onderliggende stukken zijn.
20. De rechtbank stelt vast dat verweerder tot op heden niet met stukken heeft onderbouwd dat de Bulgaarse verblijfsvergunning van eiseres – zoals verweerder stelt – in Bulgarije is verlengd en dus dat eiseres ten tijde van haar asielaanvraag beschikte over een geldige Bulgaarse verblijfsvergunning. Dit terwijl verweerder hier herhaaldelijk de gelegenheid voor heeft gekregen en daar door de rechtbank ook meerdere keren uitdrukkelijk om is verzocht. Zo heeft verweerder niet alle stukken die zien op het onderzoek op grond van artikel 34 van de Dublinverordening in Duitsland overgelegd en heeft verweerder ook geen documenten van de Bulgaarse autoriteiten overgelegd waaruit blijkt dat de Bulgaarse verblijfsvergunning van eiseres is verlengd. Verweerder heeft uiteindelijk uitsluitend gesteld dat uit telefonisch contact tussen medewerkers van de Dublin Unit in Nederland en Bulgarije zou zijn gebleken dat de verblijfsvergunning van eiseres op 22 januari 2020 is verlengd. Een onderbouwing van deze laatste stelling, zoals een interne notitie van de desbetreffende medewerker, ontbreekt echter eveneens. Daarnaast heeft eiseres terecht gesteld dat die informatie ook niet strookt met verweerders standpunt in het voornemen en het bestreden besluit. In het voornemen en het bestreden besluit stelt verweerder immers dat de Bulgaarse verblijfsvergunning van eiseres geldig was tot 18 mei 2020 en dat die verblijfsvergunning, zoals blijkt uit informatie van de Duitse ambassade, in mei 2020 is verlengd. Verweerder heeft in beroep geen verklaring gegeven voor deze tegenstrijdigheid, noch heeft verweerder toegelicht waarom de verblijfsvergunning in januari 2020 al met een jaar zou zijn verlengd, terwijl deze vergunning – zoals blijkt uit de stukken die wel in het dossier zitten – nog geldig zou zijn tot mei 2020. Deze nadere stelling roept vragen op die onbeantwoord zijn gebleven.
22. Onder deze omstandigheden heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank in beroep dan ook niet zonder nader onderzoek kunnen afgaan op de mondelinge toelichting van de medewerker van de Nederlandse Dublinunit dat hem door de Bulgaarse medewerker van de Dublinunit telefonisch zou zijn medegedeeld de verblijfsvergunning van eiseres in januari 2020 zou zijn verlengd tot januari 2021.
23. De rechtbank concludeert derhalve dat het bestreden besluit een deugdelijke motivering ontbeert. Niet alleen is door verweerder in beroep een ander standpunt ingenomen met betrekking tot de ingangsdatum van de verlening van de Bulgaarse verblijfsvergunning, van beide verleningsdata (mei en januari 2020) ontbreekt elke (schriftelijke) onderbouwing. Nu ook in beroep onduidelijk is gebleven of, en zo ja voor welke duur, de Bulgaarse verblijfsvergunning zou zijn verlengd, kan de rechtbank niet beoordelen of verweerder Bulgarije terecht op grond van artikel 12, eerste lid, van de Dublinverordening verantwoordelijk houdt voor de asielaanvraag van eiseres.
23. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In het kader van finale geschilbeslechting zal de rechtbank evenwel onderzoeken of er aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand te laten op grond van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb.
- Instandlating rechtsgevolgen?
25. Verweerder heeft in zijn brief van 17 november 2020 subsidiair gesteld dat als ervan moet worden uitgegaan dat de Bulgaarse verblijfsvergunning van eiseres niet zou zijn verlengd, Bulgarije ook vanwege de verlening van de verblijfsvergunning tot 18 mei 2020 verantwoordelijk is voor de asielaanvraag van eiseres, maar dan op grond van artikel 12, vierde lid, van de Dublinverordening.
26. In artikel 12, vierde lid, van de Dublinverordening is onder meer bepaald dat wanneer de asielzoeker houder is van één of meer verblijfstitels die minder dan twee jaar zijn verlopen, de leden 1, 2 en 3 van toepassing zijn zolang de asielzoeker het grondgebied van de lidstaten niet heeft verlaten. De rechtbank leidt hieruit af dat voor de toepassing van artikel 12, vierde lid, van de Dublinverordening, dit artikellid altijd in samenhang moet worden gelezen met de leden 1, 2 en 3 van dit artikel. De enkele stelling van verweerder dat Bulgarije, ook in het geval de Bulgaarse verblijfsvergunning van eiseres niet zou zijn verlengd, op grond van artikel 12, vierde lid, van de Dublinverordening verantwoordelijk zou zijn voor de asielaanvraag van eiseres, is dan ook een onvoldoende onderbouwing van dit subsidiaire standpunt van verweerder. Verweerder heeft met deze stelling immers niet nader geconcretiseerd of gemotiveerd op grond van welk artikellid dat in samenhang met het vierde lid moet worden gelezen, Bulgarije dan verantwoordelijk zou zijn. Ook deze stelling ontbeert daarmee een afdoende motivering. Indien verweerder in het nieuw te nemen besluit dit subsidiaire standpunt handhaaft, zal verweerder nader uiteen moeten zetten op grond waarvan verweerder tot deze conclusie komt. In dit verband overweegt de rechtbank tot slot nog dat zij vanwege het ontbreken van feitelijke informatie over (de duur van) de verblijfsvergunning van eiseres in Bulgarije, niet in staat is om te beoordelen of Bulgarije mogelijk op één van de andere gronden van artikel 12 van de Dublinverordening verantwoordelijk is.
26. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb, de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
28. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank ziet geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand te laten, zelf in de zaak te voorzien of om een bestuurlijke lus toe te passen. Verweerder zal een nieuw besluit op de asielaanvraag van eiseres moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Wat eiseres verder in beroep verder heeft aangevoerd behoeft geen bespreking meer.
28. Omdat het beroep gegrond is, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Gelet op het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, stelt de rechtbank de proceskosten voor rechtsbijstand vast op € 1.068,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde van € 534,00 en een wegingsfactor 1).
Beslissing
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.068,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. de Jong - Nibourg, rechter, in aanwezigheid van mr. M.H.S. Abbing, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 12 januari 2021
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.