ECLI:NL:RBDHA:2021:1421

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 februari 2021
Publicatiedatum
23 februari 2021
Zaaknummer
NL21.2173
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening asielaanvraag met betrekking tot Dublinoverdracht minderjarige broertje

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 19 februari 2021 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een asielaanvraag. De verzoeker, een Syrische nationaliteit hebbende minderjarige, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, maar deze was door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid niet in behandeling genomen. De reden hiervoor was dat Spanje verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag, conform de Dublinverordening. De verzoeker had op 12 februari 2021 beroep ingesteld tegen het bestreden besluit en verzocht om een voorlopige voorziening, omdat de overdrachtstermijn op 24 februari 2021 zou verstrijken.

Tijdens de zitting op 19 februari 2021 heeft de voorzieningenrechter de argumenten van de verzoeker en de verweerder gehoord. De verzoeker stelde dat zijn minderjarige broer, die recent naar Nederland was gekomen, afhankelijk was van zijn zorg. De voorzieningenrechter overwoog echter dat de familieband tussen verzoeker en zijn broer niet voldoende was onderbouwd en dat de gezinsbepalingen uit de Dublinverordening niet van toepassing waren. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris terecht had geoordeeld dat de aanvraag van verzoeker niet in behandeling genomen hoefde te worden, en dat er geen aanleiding was voor de voorzieningenrechter om gebruik te maken van zijn bevoegdheid om de aanvraag onverplicht in behandeling te nemen.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, met de overweging dat het bestreden besluit naar verwachting in beroep in stand zal blijven. Tevens werd er geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.2173

uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[naam 1], verzoeker

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. C.G. Matze),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J. Raaijmakers).

Procesverloop

Bij besluit van 11 februari 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder de opvolgende aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen omdat Spanje verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Verzoeker heeft op 12 februari 2021 tegen het bestreden besluit beroep ingesteld (NL20.2172) en gelijktijdig de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Gelet op het verstrijken van de overdrachtstermijn op 24 februari 2021, heeft verweerder verzocht om het verzoek voordien te behandelen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2021. Verzoeker heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, die via een beeldverbinding heeft deelgenomen aan de mondelinge behandeling. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de bestuursrechter beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de bevoegde bestuursrechter, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Voor zover in de gronden van het verzoek is gesteld dat het verzoek tevens ziet op de belanghebbende [naam 2] overweegt de voorzieningenrechter dat, daargelaten de vraag of hij kan worden gezien als belanghebbende, niet tijdig tevens namens deze vreemdeling beroep is ingesteld. Pas in de gronden van beroep van 18 februari 2021 is aangevoerd dat hij zich niet met het bestreden besluit kan verenigen.
3. Verzoeker is geboren op [geboortedatum] en heeft de Syrische nationaliteit.
4. Bij het bestreden besluit is de opvolgende aanvraag van verzoeker niet in behandeling genomen omdat Spanje verantwoordelijk is voor de behandeling van verzoekers verzoek om internationale bescherming. Verweerder heeft dit in de eerste asielprocedure van verzoeker ook al vastgesteld bij besluit van 7 september 2020. Dit besluit is inmiddels onherroepelijk. [1] De geplande overdracht van verzoeker op 3 februari jl. is op 1 februari jl. geannuleerd nadat verzoeker had geweigerd een Covid-19 test te ondergaan.
5. Verzoeker heeft op 2 februari jl. een M35-O formulier ingediend. Ter onderbouwing van de opvolgende aanvraag heeft verzoeker aangevoerd dat zijn minderjarige broer - die op 21 januari jl. naar Nederland is gekomen - is opgenomen in de nationale asielprocedure. Verzoeker stelt dat zijn broer afhankelijk is van zijn zorg.
6. In de vorige asielprocedure van verzoeker is overwogen dat verzoeker niet aannemelijk had gemaakt dat hij een minderjarige broer heeft. Zoals verweerder terecht ter zitting heeft opgemerkt, is de familieband tussen verzoeker en de recent ingereisde broer nog immer niet onderbouwd.
7. De gezinsbepalingen uit de Dublinverordening [2] zijn hier niet van toepassing, omdat de verantwoordelijke lidstaat reeds is bepaald aan de hand van de omstandigheden ten tijde de eerste asielaanvraag. Niet is gebleken van een situatie waarin die verantwoordelijkheid op grond van de Dublinverordening is geëindigd. Verweerder heeft verder terecht overwogen dat artikel 16 toepasselijkheid mist, omdat verzoeker geen wettig verblijf heeft in Nederland.
8. In geschil is of verweerder aanleiding had moeten zien om gebruik te maken van zijn bevoegdheid op grond van artikel 17 van de Dublinverordening om de aanvraag van verzoeker onverplicht in behandeling te nemen. De rechtbank dient dit terughoudend te toetsen, gelet op de ruime beleidsvrijheid van verweerder.
9. Verweerder heeft in het bestreden besluit kunnen overwegen dat de verklaringen van verzoeker tijdens het aanmeldgehoor op 23 juli 2020 niet wijzen op een daadwerkelijke afhankelijkheid tussen verzoeker en zijn broer. Zoals de rechtbank al in de uitspraak van 6 oktober 2020 heeft overwogen blijkt daaruit dat verzoeker er zelf voor heeft gekozen om door te reizen naar Nederland, terwijl zijn broer in Spanje achterbleef. Niet gevolgd wordt dat zij eerder door de Spaanse autoriteiten zijn gescheiden. Dit is op geen enkele wijze onderbouwd. Verzoeker heeft juist uitdrukkelijk verklaard destijds zelf geen asiel te hebben willen vragen in Spanje.
10. In een overgelegde e-mail van Nidos van 18 februari 2021 wordt gesteld dat het primair in het belang is van de minderjarige broer om bij verzoeker te zijn en niet van hem gescheiden te raken. Uit de informatie van Nidos blijkt ook dat verzoeker tot op heden niet met zijn broer is herenigd. Het bestreden besluit heeft dan ook niet tot gevolg dat verzoekers van elkaar worden gescheiden, zoals in het verzoekschrift wordt gesteld.
11. Verder heeft verweerder in zijn afweging betrokken dat aan de Spaanse autoriteiten kan worden gevraagd om verzoekers broer op humanitaire gronden over te nemen, in welk geval verzoeker en zijn broer in Spanje met elkaar herenigd kunnen worden. Verzoeker stelt dat hij en zijn broer in Spanje mogelijk niet bij elkaar zullen kunnen blijven, maar hij heeft dat op geen enkele wijze onderbouwd.
12. Het beroep van verzoeker op de bepalingen voor minderjarigen in de Dublinverordening faalt, nu niet aan de orde is in welke lidstaat het asielverzoek van verzoekers minderjarige broer moet worden behandeld.
13. Voor zover door verzoeker is gesteld dat sprake is van een ongeoorloofde inmenging in het gezinsleven met zijn broer geldt dat hier slechts aan de orde is welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van verzoekers verzoek om internationale bescherming. De verplichtingen die voortvloeien uit artikel 8 van het EVRM [3] zijn verwerkt in de bepalingen van artikelen 8, 9, 10, 11 en 16 van de Dublinverordening. Voor een verdere toets aan artikel 8 van het EVRM bestaat geen ruimte.
14. Voor zover in de gronden van beroep wordt gesteld dat verzoeker heeft te gelden als kwetsbaar in de zin van het arrest Tarakhel [4] en dat individuele garanties moeten worden verkregen over de opvang in Spanje, is dat in het geheel niet onderbouwd.
15. Verweerder heeft gelet op het voorgaande geen aanleiding hoeven zien om gebruik te maken van zijn bevoegdheid om de verantwoordelijkheid voor de behandeling van verzoekers asielaanvraag aan zich te trekken.
16. De verwachting is dan ook dat het bestreden besluit in beroep in stand zal blijven. Het verzoek om voorlopige voorziening wordt afgewezen.
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.I. Sinack, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S.X. Scholten, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 6 oktober 2020, NL20.16626 en uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, van 6 november 2020, 202005459/1/V3.
2.Verordening (EU) nr. 604/2013.
3.Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden.
4.Het arrest van het EHRM van 4 november 2014 in de zaak Tarakhel tegen Zwitserland, nr. 29217/12.