ECLI:NL:RBDHA:2021:14102

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 december 2021
Publicatiedatum
21 december 2021
Zaaknummer
NL21.13654
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van opvolgende asielaanvragen en de vereisten voor terugkeerbesluiten

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 14 december 2021 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij eiseres, een Eritrese vrouw, haar derde asielaanvraag indiende. Eiseres had eerder twee asielaanvragen ingediend, waarvan de eerste in 2013 werd afgewezen en de tweede in 2019 niet-ontvankelijk werd verklaard. De rechtbank behandelt de ontvankelijkheid van de derde aanvraag aan de hand van de criteria die zijn vastgesteld door het Hof van Justitie van de Europese Unie in het arrest L.H. De rechtbank oordeelt dat de beoordeling van de ontvankelijkheid van opvolgende aanvragen in twee stappen moet plaatsvinden: eerst moet worden vastgesteld of de overgelegde documenten nieuw zijn, en vervolgens of deze documenten de kans op asiel aanzienlijk vergroten.

Eiseres heeft nieuwe documenten overgelegd, waaronder een geboorteakte en een overlijdensakte van haar moeder, en stelt dat deze documenten niet eerder konden worden overgelegd. De rechtbank oordeelt dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom deze documenten geen nieuw element vormen. Daarnaast wordt er ingegaan op de vraag of het terugkeerbesluit uit 2013 aan de eisen voldoet, waarbij de rechtbank concludeert dat het ontbreken van een land van terugkeer in strijd is met de geldende rechtspraak. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit van verweerder en draagt hem op om binnen tien weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de proceskosten van eiseres worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.13654

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres] , eiseres

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. B.J. Riesebos),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. P.M.W. Jans).

ProcesverloopBij besluit van 24 augustus 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene procedure niet-ontvankelijk verklaard.

Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. De verzochte voorlopige voorziening is geregistreerd onder zaaknummer NL21.13655.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2021, waar het beroep en het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening gelijktijdig zijn behandeld. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres heeft op 30 mei 2013 voor het eerst een asielaanvraag ingediend. Zij heeft toen, samengevat, aangevoerd dat zij de Eritrese nationaliteit bezit en dat zij is geboren op [geboortedatum] . Verder heeft zij verklaard dat zij haar land illegaal heeft verlaten omdat zij problemen kreeg vanwege bekering tot de in Eritrea verboden Pinkstergemeente. Deze aanvraag is op 1 november 2013 afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, juncto artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Verweerder vond dat verwijtbaar sprake was van het ontbreken van documenten en verklaringen over de reisroute. Daarnaast had eiseres in de ogen van verweerder op grond van haar taalprofiel en summiere verklaringen over haar gestelde herkomstgebied ook niet aannemelijk gemaakt dat zij daadwerkelijk afkomstig is uit Eritrea. Verweerder is daarom niet toegekomen aan de beoordeling van de asielmotieven van eiseres. Deze beschikking is bij uitspraak van 27 maart 2014 van de rechtbank Den Haag, zittinghoudende te Roermond, onherroepelijk geworden.
2. Op 19 december 2018 heeft eiseres een tweede asielaanvraag ingediend vanwege door haar gestelde nieuwe feiten en omstandigheden. Zij heeft toen ter onderbouwing van haar gestelde Eritrese nationaliteit een kopie overgelegd van een Eritrese geboorteakte. Daarnaast heeft zij toen onder meer aangegeven dat er inmiddels twee kinderen zijn geboren die in Nederland mogen verblijven vanwege hun vader die een asielstatus heeft. Verweerder heeft de kopie van de geboorteakte laten onderzoeken door Bureau Documenten. Die heeft geconcludeerd dat het origineel dat ten grondslag ligt aan de overgelegde kopie vals is wegens een afwijkende verschijningsvorm, opmaak en afgifte. Verweerder heeft de tweede aanvraag bij beschikking van 25 juli 2019 niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000 omdat er volgens verweerder geen sprake was van nieuwe feiten of omstandigheden ten opzichte van het besluit van 1 november 2013. Omdat het gaat om een opvolgende aanvraag heeft verweerder de eventuele reguliere verblijfsaanspraken niet ambtshalve getoetst. Deze beschikking is bij mondelinge uitspraak van 6 september 2019 van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, onherroepelijk geworden.
3. Op 7 juli 2021 heeft eiseres de onderhavige (derde) asiel aanvraag ingediend. Eiseres stelt dat sprake is van een wijziging van recht en doet een beroep op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ-EU) van 10 juni in de zaak van L.H. tegen Nederland (ECLI:EU:C:2021:478 ) dat betrekking heeft op de beoordeling van documenten. Verder heeft eiseres de geboorteakte ingebracht, de overlijdensakte van haar moeder, een verklaring van haar tante uit Amerika, een verklaring van de Ethiopische autoriteiten en een brief van ’t Heelhuis over haar medische en psychische problemen. Ook heeft zij, mede in relatie tot het opgelegde inreisverbod, nogmaals gewezen op haar twee kinderen die in Nederland een verblijfstitel hebben.
4. Verweerder heeft eiseres niet gehoord en de aanvraag niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000. Volgens verweerder is sprake van een opvolgende aanvraag waaraan eiseres geen nieuwe elementen of bevindingen ten grondslag heeft gelegd en waarin geen nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag. Daarbij heeft verweerder verwezen naar het besluit van 1 november 2013.
5. Eiseres is het niet eens met het bestreden besluit. Volgens haar hadden de overgelegde documenten in lijn met het arrest L.H. en het arrest van het HvJ-EU van 9 september 2021, zaak C-1.8120 (XY), ECLI:EU:C:2021:710 tot ontvankelijkheid moeten leiden. De originele geboorteakte is niet eerder beoordeeld en verder heeft eiseres pas onlangs via haar tante in de Verenigde Staten een overlijdensakte uit Eritrea verkregen van haar in 2014 overleden moeder. Deze tante heeft ook verklaard waarom de originele documenten niet eerder zijn overgelegd en waarom eiseres alleen de Amhaarse taal spreekt. Eiseres wijst er op dat de verwijtbaarheidstoets niet is geïmplementeerd in de Nederlandse wetgeving zodat late indiening van stukken niet kan leiden tot niet-ontvankelijkheid. Eiseres stelt voorts dat zij in bewijsnood verkeert. Door de Ethiopische autoriteiten is inmiddels bij DT&V aangegeven dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn om de Ethiopische nationaliteit vast te stellen en uit overlegde correspondentie blijkt dat eiseres zich tevergeefs heeft ingespannen om de originele geboorteakte te laten legaliseren. Omdat zij twee kinderen in Nederland heeft die verblijven bij hun vader, terwijl eiseres niet in aanmerking komt voor verblijf, maar ook niet uitgezet kan worden, is volgens haar sprake van een schrijnende situatie. Eiseres is immers bij het eerste besluit van 1 november 2013 al illegaal verklaard maar verweerder heeft haar niet uitgezet. Daarmee laat verweerder ten onrechte een soort gedoogstatus bestaan die door het arrest T.Q. van het HvJ-EU als ontoelaatbaar is bestempeld. Verweerder had haar daarom op humanitaire gronden een verblijfsvergunning moeten verlenen, zoals mogelijk is gemaakt in artikel 6, vierde lid van de Terugkeerrichtlijn. Zij stelt voorts dat zowel het terugkeerbesluit in het besluit van 1 november 2013, als in het onderhavige besluit in strijd is met het arrest FMS en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 juni 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:1155) omdat daarin geen land van terugkeer is genoemd. Omdat geen sprake is van een deugdelijk terugkeerbesluit kon verweerder ook geen inreisverbod opleggen. In dat kader verwijst eiseres naar rechtsoverweging 54 van het arrest van 3 juni 2021, BZ en Westerwaldkreis (ECLI:EU:C:2021:432). Bovendien heeft verweerder bij de oplegging van het inreisverbod de belangen van eiseres miskend in het kader van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Ten slotte stelt eiseres dat in casu sprake is van een meeromvattende beschikking. Omdat het terugkeerbesluit niet aan de eisen voldoet, is volgens eiseres het hele besluit ondeugdelijk.
6. Ter zitting heeft verweerder benadrukt dat in zijn ogen geen sprake is van nieuwe elementen of bevindingen en dat het bestreden besluit inhoudelijk juist is. De originele geboorteakte wordt sowieso niet gezien als een nieuw feit of omstandigheid omdat de kopie reeds eerder is onderzocht en tot de conclusie heeft geleid dat het onderliggende originele document vals is. Het arrest L.H. is hierop volgens verweerder niet van toepassing en dat geldt ook voor de overige documenten. De overlijdensakte had eiseres volgens verweerder eerder moeten inbrengen. Bovendien kan deze net als de overige documenten niet als nieuw element worden gezien omdat eiseres hiermee niet haar gestelde identiteit en nationaliteit kan onderbouwen. Ze maken daarom niet de kans aanzienlijk groter dat eiseres in aanmerking komt voor erkenning als persoon die internationale bescherming geniet. Verweerder stelt voorts dat er geen humanitaire of andere redenen bekend zijn om af te zien van het opleggen van een inreisverbod omdat het voor rekening en risico van eiseres is dat zij in de tussenliggende periode kinderen heeft gekregen. Daar heeft verweerder aan toegevoegd dat zolang de identiteit, nationaliteit en herkomst van eiseres niet vaststaan, dit de werking van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in de weg staat.
7. De rechtbank oordeelt als volgt.
8. Eiseres verwijst onder meer naar artikel 6, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn. Dit artikellid benoemt een uitzondering op de regel dat tegen illegaal verblijvende vreemdelingen een terugkeerbesluit moet worden uitgevaardigd, namelijk in het geval de lidstaat in schrijnende gevallen, op humanitaire gronden of andere redenen alsnog een verblijfsvergunning verleent. Vooropgesteld zij dat eiseres inmiddels meer dan 8 jaar in Nederland verblijft sinds de afwijzing op haar eerste asielaanvraag. Tot dusver heeft eiseres geen zicht gehad op een (asiel)status en het is aannemelijk dat de voortdurende bestaansonzekerheid die dat met zich brengt een last is. Of die situatie verweerder aanleiding moet geven om een (reguliere) verblijfsvergunning op humanitaire gronden te verlenen, valt echter buiten de omvang van dit geding. In deze zaak ligt immers de afwijzing van de derde asielaanvraag voor.
9. Het feit dat eiseres na de eerste asielprocedure, waarbij ook een terugkeerbesluit is uitgevaardigd, door verweerder niet is uitgezet maakt niet dat de situatie van eiseres moet worden beschouwd als een soort intermediaire gedoogstatus als bedoeld in het arrest T.Q. In dat arrest ging het immers om de situatie waarin iemands verblijf illegaal wordt verklaard maar een terugkeerbesluit uitbleef. In dit geval is wél een terugkeerbesluit uitgevaardigd en duidelijkheid verschaft over de verplichting voor eiseres om de Europese Unie te verlaten. Daarmee is geen sprake van een door het Hof van Justitie in het arrest T.Q. niet toegestane gedoogsituatie. Eiseres heeft betoogd dat de praktijk op hetzelfde neerkomt omdat niet actief is uitgezet. Dat betoog volgt de rechtbank niet. Hoewel in het oog springt dat eiseres al jarenlang illegaal in Nederland verblijft, is bekend dat verweerder wel degelijk een actief uitzettingsbeleid voert. Dat dit beleid – per definitie begrensd door financiële en personele middelen en de medewerking van vreemdelingen en derde landen – niet leidt tot daadwerkelijke uitzetting van veel illegaal verblijvende vreemdelingen betekent niet dat sprake is van een gedoogsituatie. Ook deze grief treft geen doel.
10. Ter zitting heeft de rechtbank aan partijen voorgehouden dat het Hof van Justitie in het arrest L.H. de beoordeling van de ontvankelijkheid van opvolgende aanvragen heeft geschetst als een tweetrapsraket:

“34. Artikel 40, leden 2 en 3, van richtlijn 2013/32 voorziet in een behandeling van volgende verzoeken in twee stappen. In het kader van de eerste, voorafgaande stap wordt nagegaan of deze verzoeken ontvankelijk zijn, terwijl in de tweede stap die verzoeken ten gronde worden onderzocht.

35 Deze eerste stap omvat eveneens twee fasen, waarbij in elk fase andere, door diezelfde bepaling vastgestelde ontvankelijkheidsvoorwaarden worden onderzocht.

36 Aldus bepaalt artikel 40, lid 2, van richtlijn 2013/32 in de eerste fase dat, om krachtens artikel 33, lid 2, onder d), een beslissing over de ontvankelijkheid van een verzoek om internationale bescherming te nemen, een volgend verzoek eerst aan een voorafgaand onderzoek wordt onderworpen om uit te maken of er nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn of door de verzoeker zijn overgelegd in verband met de behandeling van de vraag of hij krachtens richtlijn 2011/95 in aanmerking komt voor erkenning als persoon die internationale bescherming geniet.

37 Slechts indien er daadwerkelijk sprake is van dergelijke nieuwe elementen of bevindingen ten opzichte van het eerste verzoek om internationale bescherming, wordt in de tweede fase het onderzoek van de ontvankelijkheid van het volgende verzoek voortgezet overeenkomstig artikel 40, lid 3, van deze richtlijn, teneinde na te gaan of die nieuwe elementen en bevindingen de kans aanzienlijk groter maken dat de verzoeker in aanmerking komt voor erkenning als persoon die internationale bescherming geniet. De eerste stap is de beoordeling of documenten nieuw zijn, de tweede of die nieuwe documenten de kans op asiel aanzienlijk vergroten.”

11. Bij de eerste stap, of documenten nieuw zijn, geldt volgens overweging 44 dat “elk document dat door de verzoeker ter staving van zijn verzoek om internationale bescherming is overgelegd, moet worden beschouwd als een element van dat verzoek waarmee rekening dient te worden gehouden overeenkomstig artikel 4, lid 1, van richtlijn 2011/95, zodat het feit dat dit document niet kan worden geauthentiseerd of dat er geen objectief verifieerbare bron is, als zodanig niet kan rechtvaardigen dat een dergelijk document wordt uitgesloten van de behandeling waartoe de beslissingsautoriteit dient over te gaan overeenkomstig artikel 31 van richtlijn 2013/32.”
12. In eerdergenoemd arrest van 9 september 2021 (zaak C-1.8120 (XY) heeft het Hof verduidelijkt dat hierbij niet van belang is of de elementen of bevindingen eerder naar voren hadden kunnen worden gebracht. Dat neemt niet weg dat het bij de beoordeling van een opvolgend asielverzoek met het oog op de weging van nieuwe elementen of bevindingen redelijk is als verweerder de vreemdeling vraagt om toe te lichten waarom stukken niet eerder zijn overgelegd als het erop lijkt dat dat had gekund. Eiseres betoogt dus terecht dat voor de beoordeling of de overlijdensverklaring een nieuw element of bevinding is, niet van belang is dat deze verklaring eerder had kunnen worden overgelegd. Gelet hierop en het hiervoor uiteengezette kader in het arrest LH heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom de overlijdensverklaring geen nieuw element of bevinding is. Hetzelfde geldt naar het oordeel van de rechtbank voor de bij de overlijdensverklaring overgelegde brief van de (gestelde) tante van eiseres, waarin informatie wordt gegeven over hoe deze tante eiseres kent en hoe de jeugd van eiseres verliep.
13. Ter zitting heeft eiseres terecht betoogd dat ook de conclusie van de Ethiopische autoriteiten als nieuw element of bevinding heeft te gelden. Verweerder merkt in het besluit op zichzelf wel terecht op dat dit document niet alsnog de nationaliteit van eiseres aantoont, maar naar het oordeel van de rechtbank is het wel een relevant gegeven dat de Ethiopische autoriteiten de nationaliteit van eiseres (nog) niet kunnen bevestigen, in het licht van de constatering dat eiseres Amhaars spreekt en zelf altijd heeft gesteld de Eritrese nationaliteit te bezitten maar een deel van haar leven in Ethiopië te hebben doorgebracht en Amhaars te hebben gesproken met haar moeder.
14. Voor zover eiseres zich nog altijd wil beroepen op de overgelegde (kopie van de) geboorteakte, is de rechtbank van oordeel dat hiermee géén sprake is van een nieuw element of bevinding. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt gesteld dat deze in de voorgaande asielprocedure is overgelegd en is onderzocht door Bureau Documenten. Daarbij is geconcludeerd dat het origineel van de geboorteakte vals is en verweerder heeft daarom al in de vorige procedure overwogen geen waarde aan het document te hechten. Eiseres heeft in de onderhavige procedure betoogd dat met een dergelijk inhoudelijk onderzoek – naar de maatstaven zoals blijken uit het arrest L.H. – klaarblijkelijk al sprake was van nieuwe elementen en bevindingen. Daarmee komt eiseres in wezen op tegen de in de vorige procedure gekozen afdoeningsmodaliteit en wordt de in deze procedure opnieuw overgelegde geboorteakte niet een nieuw element of bevinding.
15. Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat in het bestreden besluit bedoeld is tegen te werpen dat niet is voldaan aan de tweede stap van de ontvankelijkheidsbeoordeling, namelijk dat de overgelegde stukken de kans op asiel niet aanzienlijk groter maken. De motivering van het bestreden besluit ziet ook voor een belangrijk deel op argumenten die daarmee te maken hebben. Naar het oordeel van de rechtbank biedt echter het bestreden besluit, waarvan de motivering leest alsof de nova-toets van weleer is aangelegd, ook met de toelichting van verweerder onvoldoende inzicht in de motivering van het besluit tot afwijzing van de asielaanvraag. Het bestreden besluit zal daarom worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
16. Het bestreden besluit vermeldt terecht dat het terugkeerbesluit van 1 november 2013 nog steeds geldt. Dat terugkeerbesluit ligt in dit beroep niet ter toetsing voor. In het bestreden besluit is wel vermeld dat er een terugkeerverplichting bestaat, maar dat is gezien de verwijzing naar het terugkeerbesluit uit 2013 niet op rechtsgevolg is gericht en dus geen besluitonderdeel. Eiseres heeft daarom geen belang bij beoordeling van haar gronden tegen deze vermelding.
17. Eiseres voert wel terecht aan dat het terugkeerbesluit uit 2013 geen land van terugkeer vermeldt en dus niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet gezien het arrest FMS. Gezien de uitspraak van de Afdeling van 2 juni 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:1155, ro. 9.1) heeft verweerder daarop niet het opgelegde inreisverbod kunnen baseren. Verweerder heeft over het terugkeerbesluit uit 2013 overwogen dat er geen land van terugkeer is vermeld omdat eiseres haar herkomst niet aannemelijk heeft gemaakt en dat het land van terugkeer bij eiseres bekend wordt verondersteld. Hoewel de rechtbank onderkent dat een vreemdeling bij de huidige stand van zaken door te zwijgen over zijn herkomst de oplegging van een inreisverbod en gedwongen uitzetting kan frustreren, vergt de borging van het beginsel van non-refoulement duidelijkheid over het land waarnaar een vreemdeling kan worden uitgezet, zoals blijkt uit het arrest FMS. Bovendien hoeft een terugkeerbesluit niet per se te zien op het land van herkomst, maar ook op een land van doorreis of ander derde land waar de toelating gewaarborgd is. Het enkele feit dat de herkomst niet geloofwaardig is geacht is dan ook onvoldoende om af te zien van een land van bestemming in een terugkeerbesluit. Het besluit voor zover dat ziet op het inreisverbod zal daarom eveneens worden vernietigd.
18. Wat eiseres verder heeft aangevoerd hoeft daarom niet meer te worden besproken. Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat de motivering van het inreisverbod innerlijk tegenstrijdig lijkt te zijn, doordat verweerder overweegt dat eiseres vanwege onduidelijkheid over haar herkomst geen rechten zou kunnen ontlenen aan artikel 8 EVRM maar vervolgens in de afweging wel aspecten betrekt die ook in het kader van artikel 8 EVRM van belang zijn.
19. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Het is aan verweerder om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
20. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen tien weken na de dag van verzending van deze uitspraak te nemen op de met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.T.C. Wijsman, rechter, in aanwezigheid van
L.M.P. Giezenberg, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:14 december 2021
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.