ECLI:NL:RBDHA:2021:14041
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Einduitspraak inzake aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf voor Eritrese gezinsleden
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 december 2021 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de aanvraag van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) door drie Eritrese eisers. De aanvraag was eerder afgewezen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die het bezwaar van de eisers ongegrond had verklaard. De rechtbank ontving het beroepschrift op 26 maart 2020 en de zitting vond plaats op 15 maart 2021, waarbij de eisers en verweerder vertegenwoordigd waren door hun gemachtigden. Tijdens de zitting werd ook een tolk in de taal Tigrinya ingeschakeld.
De rechtbank had eerder op 10 juni 2021 een tussenuitspraak gedaan, waarin werd vastgesteld dat de staatssecretaris bepaalde relevante feiten niet had betrokken in de belangenafweging. De rechtbank gaf verweerder de gelegenheid om het geconstateerde gebrek te herstellen. Verweerder heeft vervolgens een aanvullend besluit genomen, maar de rechtbank oordeelde dat dit besluit wederom onvoldoende gemotiveerd was. De rechtbank benadrukte dat de belangen van de (destijds) minderjarige kinderen niet adequaat waren gewogen in de besluitvorming van verweerder.
Uiteindelijk concludeerde de rechtbank dat het bestreden besluit in strijd was met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de proceskosten van de eisers werden vergoed. De rechtbank stelde de proceskosten op € 1.870,- en bepaalde dat het door eisers betaalde griffierecht van € 178,- vergoed moest worden.