ECLI:NL:RBDHA:2021:14036

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 juni 2021
Publicatiedatum
20 december 2021
Zaaknummer
AWB 20/2520
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf voor Eritrese minderjarigen

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 10 juni 2021, wordt de aanvraag van drie Eritrese minderjarigen om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor gezinshereniging met hun broer, die in Nederland verblijft, behandeld. De aanvraag is in eerste instantie afgewezen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, omdat er onvoldoende bewijs was van de familierechtelijke relatie en de afhankelijkheid tussen de kinderen en hun broer. De rechtbank oordeelt dat de belangen van de minderjarige kinderen onvoldoende zijn meegewogen in de besluitvorming van de staatssecretaris. De rechtbank stelt vast dat de staatssecretaris niet adequaat heeft gereageerd op de bijzondere omstandigheden van de minderjarigen, zoals hun verblijf in een vreemd land en de gevolgen van het verlies van hun moeder. De rechtbank geeft de staatssecretaris de gelegenheid om de gebreken in de besluitvorming te herstellen en de belangen van de kinderen opnieuw te overwegen. De rechtbank benadrukt dat de belangen van kinderen altijd voorop moeten staan in dergelijke beslissingen, en dat de staatssecretaris moet aantonen dat hij deze belangen in zijn afweging heeft betrokken. De uitspraak is een belangrijke stap in de beoordeling van de aanvraag van de minderjarigen en benadrukt de noodzaak van zorgvuldige belangenafweging in vreemdelingenzaken.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/2520-T
[V-Nummers]
tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken in de zaak tussen
[eiser 1],
geboren op [geboortedatum 1] 2000,
en
[eiser 2],
geboren op [geboortedatum 2] 2004,
en
[eiser 3],
geboren op [geboortedatum 3] 2006,
allen van Eritrese nationaliteit en samen te noemen: eisers
(gemachtigde: mr. K. Ross),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J. Laros).

Procesverloop

Bij besluit van 18 december 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eisers om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) met als doel ‘Verblijf als familie- of gezinslid bij [referent] ’ afgewezen.
Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 3 maart 2020 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Op 26 maart 2020 heeft de rechtbank het beroepschrift van eisers ontvangen. Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2021. Eisers en verweerder zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden. Ook waren ter zitting aanwezig [referent] en T. Menelik, als tolk in de taal Tigrinya. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden
1.1
Eisers hebben de Eritrese nationaliteit. Met hun aanvraag van 14 juli 2017 beogen eisers gezinshereniging in het kader van nareis met hun broer, [referent] , die is geboren op [geboortedatum 1] 2002 (hierna: referent). Referent is op 7 juni 2017 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel en stond ten tijde van de aanvraag onder voogdij van Stichting Nidos. Deze stichting heeft de aanvraag ingediend voor eisers. Eisers verblijven op dit moment in Addis Abeba, Ethiopië.
1.2
Eisers hebben eerder, op 14 november 2014, samen met referent en hun andere broer, [naam 1] , aanvragen ingediend voor een mvv in het kader van nareis. Zij beoogden toen verblijf bij hun oudste zus, [naam 2] . Zij is in mei 2012 vertrokken uit Eritrea en heeft inmiddels een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd in Nederland. [naam 2] stelde destijds de pleegmoeder van haar broers en zussen te zijn, omdat hun vader uit beeld is en hun moeder door ziekte is overleden. Deze aanvragen zijn afgewezen en staan in rechte vast.
Besluitvorming
2.1
Verweerder heeft de aanvraag van eisers in het primaire besluit afgewezen. Verweerder neemt bewijsnood aan voor de omstandigheid dat er geen officiële originele documenten over de identiteit en de familierechtelijke relatie zijn overgelegd. Eisers zijn namelijk minderjarig en hebben om die reden geen identiteitskaarten. Desondanks heeft verweerder geen DNA-onderzoek aangeboden omdat eisers niet voldoen aan de overige voorwaarden voor toelating. Volgens verweerder is namelijk niet aannemelijk gemaakt dat er tussen referent en eisers sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie en emotionele binding, die uitstijgen boven de normale afhankelijkheidsrelatie en banden die er normaal zijn tussen zussen en broers. Daarom neemt verweerder geen familie- of gezinsleven aan in de zin van artikel 8 van het EVRM. [1]
2.2
Op 14 november 2018 heeft verweerder een besluit uitgebracht waarin het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit ongegrond is verklaard. Eisers hebben daar op
6 december 2018 beroep tegen ingesteld. Dit besluit heeft verweerder vervolgens op 19 maart 2019 ingetrokken. Bijna een jaar later, op 17 februari 2020, heeft vervolgens een hoorzitting plaatsgevonden.
2.3
Verweerder heeft het bezwaar van eisers in het bestreden besluit opnieuw ongegrond verklaard. Wegens gewijzigd beleid neemt verweerder in het bestreden besluit nu wel aan dat sprake is van gezinsleven tussen eisers en referent in de zin van artikel 8 van het EVRM, onder verwijzing naar paragraaf B7/3.8.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000. Verweerder stelt zich echter op het standpunt dat de belangenafweging in dit kader in het nadeel van eisers uitvalt.
Beroepsgronden eisers
3. Eisers zijn het niet eens met het bestreden besluit en voeren aan dat de belangenafweging die verweerder heeft gemaakt ondeugdelijk is en ten onrechte in het nadeel van eisers is uitgevallen. Allereerst is het belang van de minderjarige kinderen op geen enkele wijze zorgvuldig gemotiveerd. Ten tijde van het bestreden besluit waren referent, [eiser 2] en [eiser 3] immers nog minderjarig. Dat zij de invulling aan het familieleven kunnen voortzetten op de wijze waarop dat nu gaat is geen overweging die ziet op het belang van minderjarige kinderen. Verder is het argument dat eisers zullen zorgen voor bijkomende kosten voor opvang en verzorging onvoldoende onderbouwd, omdat referent inmiddels meerderjarig is geworden. Hij valt dus niet meer onder de voogdij van Nidos en zal zelf voor hen kunnen zorgen, al dan niet samen met zus [eiser 1] , die ook meerderjarig is. Daarbij hebben eisers ook nog een zus in Nederland, [naam 2] , die ook zal kunnen helpen met de kosten en verzorging van eisers. Verweerder heeft onvoldoende aandacht besteed aan deze bijzondere omstandigheid. Ook kan verweerder niet van doorslaggevende betekenis achten dat geen sprake is van inmenging in het gezinsleven, omdat het om een eerste toelating gaat. Dit is immers altijd het geval bij een mvv-procedure (de rechtbank begrijpt: in het kader van nareis). Verweerder heeft ook onvoldoende gewicht toegekend aan het feit dat er een objectieve belemmering bestaat om het gezinsleven voort te zetten in Eritrea. Wat betreft de medische klachten van [eiser 1] kunnen die in Nederland op een eenvoudige wijze met medicatie worden verholpen, waardoor er geen aanzienlijk beroep zal worden gedaan op de medische voorzieningen. Verweerder kan ook geen gewicht toekennen aan het feit dat eisers de Nederlandse taal niet spreken, de Nederlandse gebruiken niet kennen en nooit eerder in Nederland hebben verbleven, omdat dit voor alle mvv-aanvragen (de rechtbank begrijpt wederom: in het kader van nareis) geldt. Verweerder heeft ten slotte ten onrechte geen rekening gehouden met het feit dat eisers hun moeder hebben verloren en alleen nog elkaar hebben.
Oordeel rechtbank
4.1
De rechtbank stelt vast dat eisers en referent ten tijde van de aanvraag allen minderjarig waren. Verweerder heeft in het bestreden besluit gewezen op het beleid in paragraaf B7/3.8.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000. Opgemerkt in dat besluit is dat familieleven in ieder geval wordt aangenomen tussen minderjarige broers en zussen, die bloedverwant zijn en die in hetzelfde gezin hebben samengeleefd. [eiser 2] , [eiser 3] en referent zijn minderjarig en [eiser 1] is inmiddels meerderjarig. Referent heeft verklaard dat hij na het overlijden van zijn moeder samen met eisers heeft gewoond. Op basis van de verklaringen van referent neemt verweerder daarom aan dat eisers en referent in hetzelfde gezin hebben samengeleefd. Daarom is sprake van gezinsleven tussen referent en eisers, aldus verweerder in het bestreden besluit.
4.2
Tussen partijen staat dus vast dat sprake is van gezinsleven tussen eisers en referent, in de zin van artikel 8 van het EVRM. De rechtbank dient bij de belangenafweging in dit kader eerst te beoordelen of verweerder alle relevante aangevoerde feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken. Als dit het geval is, moet de rechtbank beoordelen of verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een ‘fair balance’ tussen aan de ene kant het belang van de vreemdeling bij de uitoefening van het familie- en gezinsleven hier in Nederland en aan de andere kant het belang van de Nederlandse samenleving. Deze maatstaf impliceert dat de toetsing door de rechter enigszins terughoudend dient te zijn.
De belangen van het kind
5.1
De rechtbank overweegt dat volgens vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) [2] in alle beslissingen over kinderen hun belangen een eerste en centrale overweging moeten vormen:
‘The Court has further held that there is a broad consensus, including in international law, in support of the idea that in all decisions concerning children, their best interests must be paramount (…). For that purpose, in cases regarding family reunification the Court pays particular attention to the circumstances of the minor children concerned, especially their age, their situation in their country of origin and the extent to which they are dependent on their parents. (…) While the best interests of the child cannot be a “trump card” which requires the admission of all children who would be better off living in a Contracting State (…), the domestic courts must place the best interests of the child at the heart of their considerations and attach crucial weight to it.’ [3]
Aan die belangen, hoewel die belangen op zichzelf niet doorslaggevend kunnen zijn, dient dus aanzienlijk gewicht toe te komen. Verder heeft het EHRM in de zaak El Ghatet ook nog het volgende overwogen:
‘The Court reiterates that the task to assess the best interests of the child in each individual case is primarily one for the domestic authorities, which often have the benefit of direct contact with the persons concerned (…). To that end they enjoy a certain margin of appreciation, which remains subject, however, to European supervision whereby the Court reviews under the Convention the decisions that those authorities have taken in the exercise of that power (…). Where the reasoning of domestic decisions is insufficient, with any real balancing of the interests in issue being absent, this would be contrary to the requirements of Article 8 of the Convention (…).’ [4]
Het voorgaande betekent dat het van groot belang is om de belangen van eisers, in ieder geval die van [eiser 2] en [eiser 3] , en referent volledig en gedegen te inventariseren.
Het bestreden besluit
5.2
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit de belangen van eisers en referent als minderjarige kinderen onvoldoende kenbaar heeft betrokken. Zo heeft verweerder zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat van eisers en referent verwacht mag worden dat zij het gezinsleven voortzetten op de manier waarop daaraan nu invulling wordt gegeven, namelijk met telefonisch contact op afstand. Verweerder heeft daarbij echter op geen enkele wijze betrokken dat het hier om minderjarige kinderen gaat en wat voortzetting van deze wijze van contact voor hen zou betekenen. Het is ook maar de vraag of telefonisch contact voor eisers en referent, als minderjarigen, voldoende is om het gezinsleven uit te oefenen en hoe dit in de praktijk tot uiting komt. Ook heeft verweerder in het bestreden besluit niet kenbaar betrokken wat het voor eisers en referent als minderjarige kinderen betekent als zij in Ethiopië, een voor hen vreemd land, moeten blijven wonen. Daarnaast had verweerder moeten betrekken dat referent als minderjarige is gevlucht en daarmee gedwongen is om het gezinsleven met eisers op afstand uit te oefenen. In dat verband is ook van belang dat eisers destijds enkel naar Ethiopië zijn gereisd omdat zij gezinshereniging beoogden met hun oudere zus [naam 2] en daarvoor bij interviews moesten verschijnen op de Nederlandse ambassade in Addis Abeba. Zoals referent ook op de hoorzitting van 17 februari 2020 heeft verklaard, kunnen eisers niet terugkeren naar Eritrea, omdat zij dat land illegaal hebben verlaten. Dit staat verder ook niet ter discussie. Wat dit betekent voor minderjarige kinderen, in het kader van nareis, is door verweerder ten onrechte niet (kenbaar) betrokken in de belangenafweging. Verweerders enkele opmerking in het bestreden besluit dat het betreurenswaardig is dat eisers onder slechte omstandigheden in Ethiopië verblijven, maar dat dat niet maakt dat de belangenafweging in het voordeel moet uitvallen, is – in het licht van het hiervoor overwogene – onvoldoende.
De verweerschriften
5.3
Uit wat is overwogen in 5.2 volgt dat sprake is van een gebrek in het bestreden besluit. Verweerder heeft onvoldoende kenbaar en gemotiveerd rekening gehouden met het belang van het minderjarige kind. De vraag is dan of verweerder met zijn verweerschriften dat gebrek alsnog heeft gerepareerd. De rechtbank vindt van niet en overweegt daartoe als volgt.
5.4
Verweerder heeft in zijn eerste verweerschrift van 2 maart 2021 opgemerkt dat eisers en referent er belang bij hebben om met elkaar gezinsleven uit te oefenen en dat het begrijpelijk is dat de scheiding hen zwaar valt, maar dat dit nog niet betekent dat verweerder aan deze omstandigheden een doorslaggevend gewicht heeft moeten toekennen. Ten aanzien van de minderjarigheid wijst verweerder erop dat referent in Nederland samenwoont met zijn zus [naam 2] en dat [eiser 2] en [eiser 3] in Ethiopië verzorgd worden door [eiser 1] , die inmiddels meerderjarig is. Geen van de gezinsleden is dus volledig op zichzelf aangewezen volgens verweerder. Eisers verblijven weliswaar niet onder de meest gunstige omstandigheden in Ethiopië, maar zij hebben elkaar, wonen samen in een huurwoning en verkeren dus niet in een uitzichtloze situatie. Verder heeft referent betrekkelijk kort na het overlijden van zijn moeder in 2014 het gezin verlaten en hebben eisers zich sindsdien staande weten te houden zonder zijn aanwezigheid. Uit de verklaringen afgelegd in de vorige nareisprocedure blijkt ook dat referent tot aan zijn vertrek geen prominente rol speelde in het gezin. Van een bijzondere afhankelijkheid of van intense gezinsbanden is daarom volgens verweerder niet gebleken. Verder wordt door verweerder herhaald dat eisers en referent op afstand invulling kunnen geven aan het gezinsleven. Er is regelmatig telefonisch contact en referent heeft eisers in 2019 in Ethiopië bezocht. Verwacht mag worden dat zij op deze wijze invulling blijven geven aan hun gezinsleven. Daarom wordt aan de minderjarigheid van eisers en hun belang om samen gezinsleven uit te oefenen terecht geen doorslaggevende betekenis toegekend, aldus verweerder in het eerste verweerschrift.
5.5
In het tweede verweerschrift van 10 maart 2021 merkt verweerder aanvullend op dat het belang van [eiser 2] en [eiser 3] om het gezinsleven met [eiser 1] in Ethiopië uit te oefenen zwaarder weegt dan het belang om het gezinsleven hier in Nederland uit te oefenen. Op basis van de afgelegde verklaringen wordt aangenomen dat [eiser 1] na het overlijden van hun moeder feitelijk het gezag uitoefende over referent en [eiser 2] en [eiser 3] en fungeerde als vervangende ouder. Hier is na het vertrek van referent niets in veranderd. Niet gebleken is dat het gezinsleven tussen eisers onderling niet op deze wijze kan worden voortgezet. Verweerder benadrukt dat referent ten tijde van het bestreden besluit bijna meerderjarig was en zich, met behulp van zijn zus [naam 2] , staande weet te houden in Nederland. De situatie zoals die bestond in het land van herkomst, namelijk dat referent afhankelijk was van zijn zus [eiser 1] , bestaat nu niet meer. De situatie van afhankelijkheid heeft ook kort geduurd, aangezien referent kort na het overlijden van moeder het gezin heeft verlaten.
5.6
De rechtbank is van oordeel dat met wat is weergegeven in rechtsoverwegingen 5.4 en 5.5 nog steeds niet voldoende blijkt dat de belangen van het minderjarige kind een eerste overweging zijn geweest en kenbaar zijn meegenomen in verweerders belangenafweging. Allereerst heeft verweerder in het eerste verweerschrift, in het kader van de minderjarigheid, opgemerkt dat geen van de gezinsleden volledig op zichzelf is aangewezen en dat niet is gebleken van een bijzondere afhankelijkheid of van intense gezinsbanden. Verweerder lijkt hiermee, in ieder geval ten aanzien van referent, [eiser 2] en [eiser 3] , een onjuist toetsingskader te hanteren. Immers neemt verweerder gezinsleven aan bij minderjarige broers en zussen, die bloedverwant zijn en die in hetzelfde gezin hebben samengeleefd. Verweerders stelling ter zitting dat dit een ongelukkige motivering betreft, herstelt dit gebrek onvoldoende. Daarnaast gaat verweerder er met de stelling dat referent nooit een prominente plek in het gezin heeft gespeeld aan voorbij dat referent tijdens de hoorzitting heeft verklaard dat niemand een zodanige rol in het gezin heeft gehad na het overlijden van hun moeder. Op de vraag wie er na haar overlijden voor eisers en referent zorgde antwoordde referent immers: ‘Ik, [eiser 1] , [eiser 2] en [eiser 3] woonden samen, niemand zorgde voor ons.’ Hij bevestigt vervolgens dat zij alles samen deden en dat er geen hulp van familieleden was. Ook hieruit blijkt niet dat verweerder het belang van het kind voorop heeft gesteld in zijn beoordeling. Bovendien heeft verweerder zich in de verweerschriften nogmaals op het standpunt gesteld dat het gezinsleven op afstand uit te oefenen is, maar daarbij nog steeds niet uitgelegd wat dit voor betekenis heeft voor eisers en referent als minderjarige kinderen. Eisers’ ouders zijn uit beeld, waardoor zij op elkaar zijn aangewezen in een voor hen vreemd land en zij kunnen niet terugkeren naar hun land van herkomst. Ten slotte heeft verweerder er in het verweerschrift van 10 maart 2021 op gewezen dat referent ten tijde van het bestreden besluit bijna de meerderjarige leeftijd had bereikt. De rechtbank acht het belang van deze vaststelling onduidelijk. Van belang is juist dat referent ten tijde van de aanvraag en het bestreden besluit minderjarig was en dat verweerder zijn beoordeling in dit licht behoorde te maken en te motiveren.
De financiële situatie
6.1
Ook op een ander punt constateert de rechtbank een gebrek in de besluitvorming. Daartoe wordt als volgt overwogen.
6.2
Verweerder heeft in het bestreden besluit voor de belangenafweging in de eerste plaats het economisch belang betrokken. Referent heeft tijdens de hoorzitting verklaard dat hij een opleiding voor kok volgt en daarnaast op zaterdag en af en toe door de week werkt. Volgens verweerder is het daarom niet aannemelijk dat referent beschikt over voldoende middelen van bestaan waarmee kan worden bijgedragen aan de kosten voor het levensonderhoud van hem en eisers als gezin. Het is op individueel niveau niet verwijtbaar dat referent niet beschikt over voldoende zelfstandige middelen van bestaan, maar dat neemt niet weg dat het verblijf van eisers in Nederland een zware belasting voor de openbare kas met zich mee brengt, aldus verweerder.
6.3
De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit in de belangenafweging niet heeft betrokken dat referent, die ten tijde van de aanvraag en van het bestreden besluit dus minderjarig was, in Nederland bij zijn zus Rahel verblijft, dat zij een asielvergunning voor onbepaalde tijd heeft en dat zij ook geld overmaakt aan eisers in Ethiopië. Verweerder heeft in het bestreden besluit wel benoemd dat referent tijdens de hoorzitting heeft verklaard dat zijn zus geld stuurt, maar dat verder niet betrokken in de belangenafweging. Verweerder heeft namelijk alleen opgemerkt: “Tijdens de hoorzitting hebt u verklaard dat u geld, € 200 of € 150 euro, naar betrokkenen stuurt. Ook hebt u een brief van een bekende overgelegd waaruit blijkt dat u hem €275 hebt meegegeven om aan betrokkenen in Ethiopië te overhandigen. Uw zus [naam 2] stuurt hen ook geld. Betrokkenen zijn niet volledig financieel van u afhankelijk. Mede met uw ondersteuning betalen ze een huurwoning in Addis Abeba, waar zij gezamenlijk wonen. U kunt betrokkenen financieel blijven ondersteunen vanuit Nederland. Om betrokkenen financieel bij te staan is het immers niet noodzakelijk dat betrokkenen bij u in Nederland gaan verblijven. Financiële bijstand is goed mogelijk vanuit Nederland”.
6.4
Verweerders opmerking in zijn verweerschrift van 2 maart 2021 dat eisers pas in beroep hebben aangevoerd dat Rahel bereid is om haar steentje bij te dragen in de zorg en kosten voor levensonderhoud van eisers en dat dit aspect alleen daarom al terecht niet in de belangenafweging is betrokken, volgt de rechtbank niet. Uit het verslag van de hoorzitting van 17 februari 2020 blijkt immers dat referent heeft verklaard dat zowel hij als [naam 2] geld overmaken naar eisers in Ethiopië. Bovendien heeft verweerder dat, zoals hiervoor is overwogen, ook benoemd in het bestreden besluit. Verweerder had hier dus redelijkerwijs van op de hoogte moeten zijn en daar in ieder geval iets over moeten opmerken in de besluitvorming.
6.5
Voor zover verweerder zich dan nu subsidiair op het standpunt stelt, zo begrijpt de rechtbank uit datzelfde verweerschrift, dat eisers de financiële bijdrage van Rahel op geen enkele wijze hebben onderbouwd, en verweerder dit aspect daarom (ook) niet in de belangenafweging had hoeven te betrekken, overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank stelt vast dat [eiser 1] in de eerdere nareisprocedure voor gezinshereniging met [naam 2] , tijdens de hoorzitting op 27 oktober 2015, al heeft verklaard dat [naam 2] geld aan hen verstuurt. Verweerder had referent hierover op zijn minst tijdens de hoorzitting van 17 februari 2020 specifiek kunnen bevragen en, indien verweerder twijfels had op dit punt, om een nadere onderbouwing van die financiële bijdrage door [naam 2] kunnen vragen. Zeker nu referent zelf tijdens de hoorzitting ook heeft verklaard dat [naam 2] geld aan eisers verstuurt. Verweerders aanvullende motivering in het verweerschrift dat referent tijdens de hoorzitting heeft verklaard dat [naam 2] niet werkt, waardoor het niet aannemelijk is dat zij daadwerkelijk zal kunnen bijdragen in de kosten voor levensonderhoud van eisers, acht de rechtbank in dit geval onvoldoende, gelet op de eerdere nareisprocedure en de overige verklaringen van referent tijdens voornoemde hoorzitting. De rechtbank acht in dit verband ook van belang dat referent en zijn gemachtigde op de zitting hebben toegelicht dat [naam 2] weliswaar een uitkering krijgt, maar dat referent werkt en zorgt voor inkomsten en dat zij samen lage woonlasten hebben.
Tussenuitspraak
7.1
Uit het voorgaande volgt dat bepaalde relevante feiten en omstandigheden niet kenbaar zijn betrokken in de belangenafweging. Daarom is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit in strijd is met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank stelt vast dat deze procedure al lang duurt. De aanvraag dateert immers al van juli 2017. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank ziet aanleiding om, met het oog op een finale geschilbeslechting, verweerder in de gelegenheid te stellen de voornoemde gebreken te herstellen door middel van een aanvullende motivering nadat nader onderzoek is verricht. Verweerder zal in de belangenafweging het belang van eisers en referent als minderjarige kinderen voldoende kenbaar moeten meewegen en moeten bezien of de te maken ‘fair balance’ daardoor anders uitvalt. Ook zal verweerder moeten meenemen wat is opgemerkt over de financiële situatie van referent en zijn zus.
7.2
De rechtbank geeft verweerder in het kader van de ‘fair balance’ tot slot nog het volgende mee. Verweerder heeft in het bestreden besluit weliswaar meegenomen dat er een objectieve belemmering bestaat om het gezinsleven in Eritrea uit te oefenen en daarover opgemerkt dat daar in beginsel veel gewicht aan moet worden toegekend, maar in de belangenafweging is niet met zoveel woorden te zien dat verweerder hieraan daadwerkelijk veel gewicht heeft toegekend, conform zijn eigen beleid.
7.3
Verweerder moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb én om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken na verzending van deze tussenuitspraak, meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op acht weken na verzending van deze tussenuitspraak. Als verweerder het gebrek herstelt, zal de rechtbank eisers in de gelegenheid stellen binnen twee weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beginsel, ook in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
7.4
Verlenging van de hiervoor genoemde termijnen is slechts mogelijk in bijzondere gevallen. Een gemotiveerd verzoek om verlenging van een termijn moet worden ingediend binnen de in deze tussenuitspraak bepaalde termijn.
7.5
De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
- heropent het onderzoek;
- draagt verweerder op om binnen twee weken na verzending van deze tussenuitspraak de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen;
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.F.J. Bernt, rechter, in aanwezigheid van
mr. V.E.A. Naaijkens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.

Voetnoten

1.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
2.Zie onder meer de arresten van het EHRM van 8 november 2016,
3.
4.