ECLI:NL:RBDHA:2021:14029

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 september 2021
Publicatiedatum
20 december 2021
Zaaknummer
AWB 20/9641 en AWB 19/3987
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanvraag tot verblijfsvergunning onder de Afsluitingsregeling en de toepassing van contra-indicaties

In deze zaak heeft eiser, geboren in 2012 en van Armeense nationaliteit, een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning onder de Afsluitingsregeling. De aanvraag werd afgewezen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op basis van contra-indicatie e, omdat eiser meer dan drie maanden uit beeld zou zijn geweest. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser en zijn moeder in 2015 de COA-opvanglocatie hebben verlaten zonder opgave van adres. De vraag in geschil is of de staatssecretaris de termijn van drie maanden mocht hanteren of dat de termijn van drie jaar van toepassing is. De rechtbank oordeelt dat de termijn van drie jaar van toepassing is, omdat eiser en zijn moeder voor het einde van de verblijfsrechtelijke procedure zijn vertrokken. Eiser heeft in 2017 weer contact gezocht met de IND, waardoor de staatssecretaris de contra-indicatie niet tegen hem kon inroepen. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en draagt de staatssecretaris op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen. Tevens wordt de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2244,--.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 20/09641 (beroep)
AWB 19/03987 (voorlopige voorziening)
V-nummer:
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 19 november 2021 in de zaken tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] 2012, van Armeense nationaliteit, eiser en verzoeker, hierna te noemen: eiser
(gemachtigde: mr. M. Grigorjan)
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. K.J. Diender).

Procesverloop

Bij besluit van 17 mei 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘niet tijdelijke humanitaire gronden’ op grond van de Afsluitingsregeling [1] afgewezen.
Eiser heeft hiertegen bezwaar ingesteld. Bij brief van 21 mei 2019 is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het bezwaar is beslist.
Bij besluit van 7 december 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Bij beroepschrift van 30 december 2020 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt, gelet op artikel 8:81, vijfde lid, van de Awb, [2] gelijkgesteld met een verzoek gedaan hangende het beroep bij de rechtbank.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2021. Eiser en zijn gemachtigde zijn, met voorafgaande kennisgeving, niet verschenen. De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting aangehouden, omdat de gemachtigde van eiser wegens verkoudheidsklachten verhinderd was.
Het onderzoek op de zitting is weer aangevangen op 13 september 2021. Partijen zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden. Ook was op de zitting aanwezig [naam] , de moeder van eiser en T. Gasparyan, als tolk in de Armeense taal. De rechtbank/voorzieningenrechter (hierna: rechtbank) heeft het onderzoek op de zitting gesloten.

Overwegingen

Vrijstelling griffierecht in beide zaken
1. Eiser heeft verzocht om vrijstelling van betaling van het griffierecht vanwege betalingsonmacht. Hij heeft zijn verzoek onderbouwd met een verklaring van afwezigheid van inkomen en vermogen. De rechtbank wijst het verzoek om vrijstelling van betaling van het griffierecht daarom toe.
Feiten en omstandigheden
2. De moeder van eiser heeft op 17 februari 2010 een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel ingediend. Bij besluit van 30 september 2010 is deze aanvraag afgewezen. Bij uitspraak van 21 oktober 2010 [3] heeft deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, het beroep daartegen ongegrond verklaard.
3. Aan de moeder van eiser is op 30 juni 2015 uitstel van vertrek verleend vanaf 30 juni 2015, voor de duur van de opname in de [Ggz instelling] , tot uiterlijk 30 december 2015. Op 15 juli 2015 is dit uitstel van vertrek komen te vervallen. Op 15 juli 2015 hebben eiser en zijn moeder de opvanglocatie verlaten, zonder opgave van adres.
4. Bij uitspraak van 24 augustus 2016 [4] heeft deze rechtbank, zittingsplaats Noord-Holland, het beroep tegen de afwijzing van uitstel van vertrek ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
5. Op 5 juli 2017 hebben eiser en zijn moeder een aanvraag ingediend op grond van artikel 3.4, derde lid, van het Vb [5] 2000 met als doel niet tijdelijk humanitair. Bij besluit van 25 januari 2018 is deze aanvraag afgewezen. Het bezwaar daartegen is bij besluit van 17 december 2020 ongegrond verklaard. De moeder van eiser heeft hiertegen beroep ingesteld. Dit beroep is door deze rechtbank en zittingsplaats ongegrond verklaard. [6]
6. Eiser en zijn moeder hebben op 30 januari 2019 deze aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van de Afsluitingsregeling.
Verweerder heeft de aanvraag in eerste instantie afgewezen, omdat eiser niet heeft voldaan aan voorwaarde b van de Afsluitingsregeling. Deze voorwaarde houdt in dat de vreemdeling ten minste vijf jaren voor het bereiken van het 18e levensjaar een asielaanvraag heeft ingediend en ten minste vijf jaren in Nederland heeft verbleven. Verder is geen sprake van strijd met artikel 8 van het EVRM. [7] In het bestreden besluit heeft verweerder de afwijzing gehandhaafd maar daar een andere afwijzingsgrond aan ten grondslag gelegd. Volgens verweerder is niet gebleken dat is voldaan aan de voorwaarde c. van de Afsluitingsregeling en is sprake van contra-indicatie e. van de Afsluitingsregeling. Eiser en zijn moeder zijn niet in beeld gebleven bij instanties die belast zijn met het vreemdelingentoezicht. Eiser en zijn moeder hebben op 15 juli 2015 de opvanglocatie verlaten zonder opgave van adres. Met de beslissing van de rechtbank van 24 augustus 2016 zijn eiser en zijn moeder ook buiten beeld geraakt bij de IND. Pas met de aanvraag van 5 juli 2017 zijn zij weer in beeld gekomen. Omdat eiser meer dan drie maanden niet in beeld is geweest, wordt niet voldaan aan voorwaarde c. De aanvraag kan alleen worden afgewezen op grond dat niet is voldaan aan voorwaarde c, indien ook sprake is van contra-indicatie e. Dat is hier het geval. De moeder van eiser heeft na hun vertrek uit de Coa opvanglocaties hun feitelijke verblijfplaats niet doorgegeven aan de betreffende instanties. Het betoog van eiser dat dit zijn moeder, vanwege haar psychische gesteldheid, niet kan worden tegengeworpen is onvoldoende onderbouwd. Dat de verblijfplaats van eiser en zijn moeder bekend was bij andere instanties, zoals school en gemeentelijke instanties maakt dit niet anders. Deze instanties zijn immers niet belast met het toezicht op vreemdelingen. Niet is gebleken van bijzonder individuele omstandigheden die maken dat het besluit onredelijk is. Verder is geen sprake van schending van artikel 8 van het EVRM.
7. Eiser is het hier niet mee eens en heeft beroep ingesteld. Volgens eiser heeft verweerder de verkeerde termijn gehanteerd om te beoordelen of hij buiten beeld is geweest.
Oordeel van de rechtbank
8. In geschil is de vraag of verweerder, bij het beoordelen of eiser uit beeld is geweest, de termijn van drie maanden mocht hanteren of dat de termijn van drie jaar van toepassing is.
9. De rechtbank stelt voorop dat verweerder bij de invulling van de Afsluitingsregeling een grote mate van vrijheid heeft en dat hij bij het stellen van voorwaarden kan bepalen welke groepen personen onder dat beleid vallen en welke toelatingseisen van toepassing zijn. De Afsluitingsregeling is begunstigend beleid en tot het instellen hiervan was verweerder niet wettelijk verplicht. Bij het vaststellen van de criteria van de Afsluitingsregeling had verweerder dan ook veel beleidsvrijheid. Dit volgt ook uit de uitspraak van de Afdeling [8] van 23 februari 2017 [9] over de Regeling langdurig verblijvende kinderen, eerder begunstigend beleid van verweerder dat in zeer grote mate overeenkomt met de Afsluitingsregeling.
10. In de uitspraak van 4 maart 2015 [10] heeft de Afdeling het volgende overwogen:
“(…) 5.2. Nu de staatssecretaris in het beleid aan het begrip 'onttrekken aan het toezicht' de betekenis 'uit beeld zijn' heeft toegekend, heeft hij in de context van de Regeling in redelijkheid voor de uitleg van het eerste begrip kunnen aansluiten bij de uitleg van dat laatste begrip. Daarbij heeft hij in redelijkheid de eis kunnen stellen dat een niet rechtmatig hier te lande verblijvende vreemdeling inspanningen verricht om in beeld te blijven bij de in de Regeling vermelde instanties in de vreemdelingenketen. Volgens de staatssecretaris zijn die inspanningen niet nodig zolang een vreemdeling een verblijfsprocedure voert en op die manier in beeld is bij de IND, maar dient die vreemdeling zich daarna te wenden tot de DT&V om in beeld te blijven. Echter, nu de IND en DT&V beide diensten van de staatssecretaris zijn en derhalve deel uitmaken van hetzelfde bestuursorgaan, valt niet in te zien dat de enkele omstandigheid dat een verblijfsprocedure is geëindigd maakt dat de desbetreffende vreemdeling uit beeld raakt bij de staatssecretaris en daarom inspanningen moet verrichten om bij de DT&V in beeld te komen.(…)”
11. In de kamerbrief van 27 maart 2015 [11] heeft verweerder toegelicht dat deze uitspraak van de Afdeling voor verweerder aanleiding was nogmaals naar de beoordeling van soortgelijke zaken te kijken. Verweerder benadrukt dat volgens de Afdeling een vreemdeling niet enkel door het einde van de verblijfsrechtelijke procedure bij de IND buiten beeld raakt van de rijksoverheid als zij zich daarna niet actief wenden tot de DT&V. Anders gezegd, zij blijven in beginsel in beeld bij de DT&V totdat redenen zijn om aan te nemen dat dat niet langer het geval is. Verder overweegt verweerder:
“ (…)
Daarbij is het relevant hoe de vreemdeling heeft gehandeldna het einde van de verblijfsrechtelijke procedure(onderstreping door de rechtbank).
Als een vreemdeling door zijn eigen handelen niet langer in beeld is van de rijksoverheid, kan hem dat worden toegerekend. Bijvoorbeeld doordat hij op eigen initiatief de opvang heeft verlaten. Er hoeft dan niet langer te worden aangenomen dat de vreemdeling nog in beeld is van de DT&V.
Daarnaast is van belang dat de Afdeling enerzijds oordeelt dat de enkele omstandigheid dat de vreemdeling verblijfsrechtelijk buiten beeld raakt bij de IND er niet toe leidt dat hij helemaal buiten beeld is, en anderzijds oordeelt dat van de vreemdeling actieve inspanningen mogen worden verwacht om in beeld te blijven. De combinatie van beide factoren veronderstelt dat na een zekere periode de verantwoordelijkheid om in beeld te raken weer bij de vreemdeling komt te liggen. Er zal sprake moeten zijn van aanzienlijke tijdsverloop.
De Afdelingsuitspraken overwegende heb ik daarom besloten de periode in deze specifieke situatie te stellen op drie jaar. Wanneer een vreemdeling gedurende drie jaar geen contact heeft gezocht met de DT&V, nadat hij bij de IND uit beeld is geraakt, kan in alle redelijkheid worden gesteld dat van een actieve houding van de vreemdeling geen sprake is. Ook in dat geval mag worden aangenomen dat – na het verstrijken van deze periode – een vreemdeling niet langer in beeld is van de DT&V.(…)”
12. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser en zijn moeder op 15 juli 2015 de COa-opvanglocatie hebben verlaten zonder opgave van adres. Ook is niet in geschil dat bij uitspraak van 24 augustus 2016 de verblijfsrechtelijke procedure van de moeder van eiser is afgerond en dat eiser, in ieder geval, tussen 24 augustus 2016 en 5 juli 2017 geen contact heeft gehad met instanties die belast zijn met het toezicht van vreemdelingen. Door eiser is ook niet betwist dat de daadwerkelijke verblijfplaats in die periode niet bekend was bij een van deze instanties.
13. De rechtbank maakt uit bovenstaande uitspraak van de Afdeling en de daaropvolgende Kamerbrief op dat van belang is wat een vreemdeling doet
naafloop van de vreemdelingrechtelijke procedure. Indien een vreemdeling na afloop van de procedure uit de opvang vertrekt, dan kan hem worden toegerekend dat hij niet langer in beeld is bij de rijksoverheid. Dat is hier echter niet het geval. Eiser en zijn moeder zijn ruim voor het eindigen van de verblijfsrechtelijke procedure uit de opvang van het COa vertrokken. Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 4 maart 2015 waren eiser en zijn moeder tot het eindigen van de verblijfsrechtelijke procedure in beeld bij de IND en daarna mag verondersteld worden dat zij in beeld waren bij DT&V. Nu eiser en zijn moeder op 5 juli 2017 contact hebben gezocht met een vreemdelingrechtelijke instantie, hebben zij binnen drie jaar na het beëindigen van de verblijfsrechtelijke procedure contact gezocht. Verweerder kon voorwaarde c. dan ook niet tegenwerpen. Omdat voorwaarde c. niet kan worden tegengeworpen, heeft verweerder contra-indicatie e. ook niet mogen tegenwerpen, aangezien contra-indicatie e. geen zelfstandige afwijzingsgrond is.
14. Hieruit volgt dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd en is genomen in strijd met artikel 7:12 van de Awb. [12] Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
15. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In dit geval is geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, omdat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
16. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2244,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 748,--, en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandsverlener.

Beslissing

De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 20/9641,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak.
De voorzieningenrechter,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 19/3987,
- wijst het verzoek af.
De rechtbank/ voorzieningenrechter,
in alle zaken,
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2244,-- (zegge: tweeëntwintighonderd vierenveertig euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.K. Mireku, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. J.C.E. Krikke, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 november 2021.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Afsluitingsregeling langdurig verblijvende kinderen.
2.Algemene wet bestuursrecht.
3.AWB 10/34202 en AWB 10/34201.
4.AWB 16/4615 en AWB 16/4617.
5.Vreemdelingenbesluit.
6.AWB 21/282.
7.Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden.
8.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
11.Kamerstuk 19637, nr. 1968
12.Algemene wet bestuursrecht.