Overwegingen
Vrijstelling griffierecht in beide zaken
1. Eiser heeft verzocht om vrijstelling van betaling van het griffierecht vanwege betalingsonmacht. Hij heeft zijn verzoek onderbouwd met een verklaring van afwezigheid van inkomen en vermogen. De rechtbank wijst het verzoek om vrijstelling van betaling van het griffierecht daarom toe.
2. De moeder van eiser heeft op 17 februari 2010 een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel ingediend. Bij besluit van 30 september 2010 is deze aanvraag afgewezen. Bij uitspraak van 21 oktober 2010heeft deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, het beroep daartegen ongegrond verklaard.
3. Aan de moeder van eiser is op 30 juni 2015 uitstel van vertrek verleend vanaf 30 juni 2015, voor de duur van de opname in de [Ggz instelling] , tot uiterlijk 30 december 2015. Op 15 juli 2015 is dit uitstel van vertrek komen te vervallen. Op 15 juli 2015 hebben eiser en zijn moeder de opvanglocatie verlaten, zonder opgave van adres.
4. Bij uitspraak van 24 augustus 2016heeft deze rechtbank, zittingsplaats Noord-Holland, het beroep tegen de afwijzing van uitstel van vertrek ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
5. Op 5 juli 2017 hebben eiser en zijn moeder een aanvraag ingediend op grond van artikel 3.4, derde lid, van het Vb2000 met als doel niet tijdelijk humanitair. Bij besluit van 25 januari 2018 is deze aanvraag afgewezen. Het bezwaar daartegen is bij besluit van 17 december 2020 ongegrond verklaard. De moeder van eiser heeft hiertegen beroep ingesteld. Dit beroep is door deze rechtbank en zittingsplaats ongegrond verklaard.
6. Eiser en zijn moeder hebben op 30 januari 2019 deze aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van de Afsluitingsregeling.
Verweerder heeft de aanvraag in eerste instantie afgewezen, omdat eiser niet heeft voldaan aan voorwaarde b van de Afsluitingsregeling. Deze voorwaarde houdt in dat de vreemdeling ten minste vijf jaren voor het bereiken van het 18e levensjaar een asielaanvraag heeft ingediend en ten minste vijf jaren in Nederland heeft verbleven. Verder is geen sprake van strijd met artikel 8 van het EVRM.In het bestreden besluit heeft verweerder de afwijzing gehandhaafd maar daar een andere afwijzingsgrond aan ten grondslag gelegd. Volgens verweerder is niet gebleken dat is voldaan aan de voorwaarde c. van de Afsluitingsregeling en is sprake van contra-indicatie e. van de Afsluitingsregeling. Eiser en zijn moeder zijn niet in beeld gebleven bij instanties die belast zijn met het vreemdelingentoezicht. Eiser en zijn moeder hebben op 15 juli 2015 de opvanglocatie verlaten zonder opgave van adres. Met de beslissing van de rechtbank van 24 augustus 2016 zijn eiser en zijn moeder ook buiten beeld geraakt bij de IND. Pas met de aanvraag van 5 juli 2017 zijn zij weer in beeld gekomen. Omdat eiser meer dan drie maanden niet in beeld is geweest, wordt niet voldaan aan voorwaarde c. De aanvraag kan alleen worden afgewezen op grond dat niet is voldaan aan voorwaarde c, indien ook sprake is van contra-indicatie e. Dat is hier het geval. De moeder van eiser heeft na hun vertrek uit de Coa opvanglocaties hun feitelijke verblijfplaats niet doorgegeven aan de betreffende instanties. Het betoog van eiser dat dit zijn moeder, vanwege haar psychische gesteldheid, niet kan worden tegengeworpen is onvoldoende onderbouwd. Dat de verblijfplaats van eiser en zijn moeder bekend was bij andere instanties, zoals school en gemeentelijke instanties maakt dit niet anders. Deze instanties zijn immers niet belast met het toezicht op vreemdelingen. Niet is gebleken van bijzonder individuele omstandigheden die maken dat het besluit onredelijk is. Verder is geen sprake van schending van artikel 8 van het EVRM.
7. Eiser is het hier niet mee eens en heeft beroep ingesteld. Volgens eiser heeft verweerder de verkeerde termijn gehanteerd om te beoordelen of hij buiten beeld is geweest.
8. In geschil is de vraag of verweerder, bij het beoordelen of eiser uit beeld is geweest, de termijn van drie maanden mocht hanteren of dat de termijn van drie jaar van toepassing is.
9. De rechtbank stelt voorop dat verweerder bij de invulling van de Afsluitingsregeling een grote mate van vrijheid heeft en dat hij bij het stellen van voorwaarden kan bepalen welke groepen personen onder dat beleid vallen en welke toelatingseisen van toepassing zijn. De Afsluitingsregeling is begunstigend beleid en tot het instellen hiervan was verweerder niet wettelijk verplicht. Bij het vaststellen van de criteria van de Afsluitingsregeling had verweerder dan ook veel beleidsvrijheid. Dit volgt ook uit de uitspraak van de Afdelingvan 23 februari 2017over de Regeling langdurig verblijvende kinderen, eerder begunstigend beleid van verweerder dat in zeer grote mate overeenkomt met de Afsluitingsregeling.
10. In de uitspraak van 4 maart 2015heeft de Afdeling het volgende overwogen:
“(…) 5.2. Nu de staatssecretaris in het beleid aan het begrip 'onttrekken aan het toezicht' de betekenis 'uit beeld zijn' heeft toegekend, heeft hij in de context van de Regeling in redelijkheid voor de uitleg van het eerste begrip kunnen aansluiten bij de uitleg van dat laatste begrip. Daarbij heeft hij in redelijkheid de eis kunnen stellen dat een niet rechtmatig hier te lande verblijvende vreemdeling inspanningen verricht om in beeld te blijven bij de in de Regeling vermelde instanties in de vreemdelingenketen. Volgens de staatssecretaris zijn die inspanningen niet nodig zolang een vreemdeling een verblijfsprocedure voert en op die manier in beeld is bij de IND, maar dient die vreemdeling zich daarna te wenden tot de DT&V om in beeld te blijven. Echter, nu de IND en DT&V beide diensten van de staatssecretaris zijn en derhalve deel uitmaken van hetzelfde bestuursorgaan, valt niet in te zien dat de enkele omstandigheid dat een verblijfsprocedure is geëindigd maakt dat de desbetreffende vreemdeling uit beeld raakt bij de staatssecretaris en daarom inspanningen moet verrichten om bij de DT&V in beeld te komen.(…)”
11. In de kamerbrief van 27 maart 2015heeft verweerder toegelicht dat deze uitspraak van de Afdeling voor verweerder aanleiding was nogmaals naar de beoordeling van soortgelijke zaken te kijken. Verweerder benadrukt dat volgens de Afdeling een vreemdeling niet enkel door het einde van de verblijfsrechtelijke procedure bij de IND buiten beeld raakt van de rijksoverheid als zij zich daarna niet actief wenden tot de DT&V. Anders gezegd, zij blijven in beginsel in beeld bij de DT&V totdat redenen zijn om aan te nemen dat dat niet langer het geval is. Verder overweegt verweerder:
“ (…)
Daarbij is het relevant hoe de vreemdeling heeft gehandeldna het einde van de verblijfsrechtelijke procedure(onderstreping door de rechtbank).
Als een vreemdeling door zijn eigen handelen niet langer in beeld is van de rijksoverheid, kan hem dat worden toegerekend. Bijvoorbeeld doordat hij op eigen initiatief de opvang heeft verlaten. Er hoeft dan niet langer te worden aangenomen dat de vreemdeling nog in beeld is van de DT&V.
Daarnaast is van belang dat de Afdeling enerzijds oordeelt dat de enkele omstandigheid dat de vreemdeling verblijfsrechtelijk buiten beeld raakt bij de IND er niet toe leidt dat hij helemaal buiten beeld is, en anderzijds oordeelt dat van de vreemdeling actieve inspanningen mogen worden verwacht om in beeld te blijven. De combinatie van beide factoren veronderstelt dat na een zekere periode de verantwoordelijkheid om in beeld te raken weer bij de vreemdeling komt te liggen. Er zal sprake moeten zijn van aanzienlijke tijdsverloop.
De Afdelingsuitspraken overwegende heb ik daarom besloten de periode in deze specifieke situatie te stellen op drie jaar. Wanneer een vreemdeling gedurende drie jaar geen contact heeft gezocht met de DT&V, nadat hij bij de IND uit beeld is geraakt, kan in alle redelijkheid worden gesteld dat van een actieve houding van de vreemdeling geen sprake is. Ook in dat geval mag worden aangenomen dat – na het verstrijken van deze periode – een vreemdeling niet langer in beeld is van de DT&V.(…)”
12. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser en zijn moeder op 15 juli 2015 de COa-opvanglocatie hebben verlaten zonder opgave van adres. Ook is niet in geschil dat bij uitspraak van 24 augustus 2016 de verblijfsrechtelijke procedure van de moeder van eiser is afgerond en dat eiser, in ieder geval, tussen 24 augustus 2016 en 5 juli 2017 geen contact heeft gehad met instanties die belast zijn met het toezicht van vreemdelingen. Door eiser is ook niet betwist dat de daadwerkelijke verblijfplaats in die periode niet bekend was bij een van deze instanties.
13. De rechtbank maakt uit bovenstaande uitspraak van de Afdeling en de daaropvolgende Kamerbrief op dat van belang is wat een vreemdeling doet
naafloop van de vreemdelingrechtelijke procedure. Indien een vreemdeling na afloop van de procedure uit de opvang vertrekt, dan kan hem worden toegerekend dat hij niet langer in beeld is bij de rijksoverheid. Dat is hier echter niet het geval. Eiser en zijn moeder zijn ruim voor het eindigen van de verblijfsrechtelijke procedure uit de opvang van het COa vertrokken. Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 4 maart 2015 waren eiser en zijn moeder tot het eindigen van de verblijfsrechtelijke procedure in beeld bij de IND en daarna mag verondersteld worden dat zij in beeld waren bij DT&V. Nu eiser en zijn moeder op 5 juli 2017 contact hebben gezocht met een vreemdelingrechtelijke instantie, hebben zij binnen drie jaar na het beëindigen van de verblijfsrechtelijke procedure contact gezocht. Verweerder kon voorwaarde c. dan ook niet tegenwerpen. Omdat voorwaarde c. niet kan worden tegengeworpen, heeft verweerder contra-indicatie e. ook niet mogen tegenwerpen, aangezien contra-indicatie e. geen zelfstandige afwijzingsgrond is.
14. Hieruit volgt dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd en is genomen in strijd met artikel 7:12 van de Awb.Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
15. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In dit geval is geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, omdat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
16. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2244,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 748,--, en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandsverlener.