In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 december 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure. Eiseres heeft beroep ingesteld tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, dat op 23 oktober 2019 een omgevingsvergunning heeft verleend aan een derde partij voor het veranderen van woningen. Eiseres was van mening dat deze vergunning onterecht was verleend en heeft bezwaar aangetekend. Het college heeft het bezwaar ongegrond verklaard en de vergunning gehandhaafd. Echter, op 12 juli 2021 heeft het college op verzoek van de derde partij de eerder verleende omgevingsvergunning ingetrokken.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het beroep van eiseres niet-ontvankelijk is wegens het ontbreken van procesbelang. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht, dat bepaalt dat het beroep van rechtswege mede betrekking heeft op een besluit tot intrekking van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben. De rechtbank heeft vastgesteld dat de intrekking van de omgevingsvergunning het belang van eiseres bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep heeft doen vervallen.
De rechtbank heeft verder opgemerkt dat eiseres een nieuwe omgevingsvergunning heeft aangevraagd, die op 13 juli 2021 is verleend. Tegen deze nieuwe vergunning kan eiseres bezwaar maken, en indien zij het niet eens is met de beslissing op bezwaar, kan zij opnieuw beroep instellen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling, maar heeft wel bepaald dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht vergoedt.