ECLI:NL:RBDHA:2021:13961

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 september 2021
Publicatiedatum
17 december 2021
Zaaknummer
C/09/616561/ KG ZA 21-779
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding over de rechtsgeldigheid van voorlopige hechtenis en de rol van het Openbaar Ministerie

In deze zaak, die op 14 september 2021 door de Rechtbank Den Haag is behandeld, vorderde de eiser, die in voorlopige hechtenis was, vast te stellen dat de titel voor zijn voorlopige hechtenis in de zaak met parketnummer [parketnummer 2] was geëxpireerd. De eiser was eerder veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zestien jaar in een andere strafzaak en had hoger beroep ingesteld. De eiser stelde dat de officier van justitie onterecht het bevel tot gevangenhouding had opgeschort en dat hij niet meer op basis van dat bevel in voorlopige hechtenis mocht worden genomen. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet-ontvankelijk was in zijn verzoek, omdat er op dat moment een andere rechtsgang openstond. De voorzieningenrechter benadrukte dat de strafrechter de bevoegdheid heeft om een voorlopige hechtenis-titel op te schorten en dat de eiser via de strafrechter een vergelijkbaar resultaat kan bereiken als in deze kort geding-procedure werd gevraagd. De vorderingen van de eiser werden afgewezen, en de kosten van het geding werden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten droeg.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/616561/ KG ZA 21-779
Vonnis in kort geding van 14 september 2021
in de zaak van
[eiser][verblijfplaats] ,
eiser,
advocaat mr. K. Canatan te Amsterdam,
tegen:
DE STAAT DER NEDERLANDENte Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. S.J.M. Bouwman te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 17 augustus 2021 met producties;
- de conclusie van antwoord met producties;
- de op 23 augustus 2021 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Tijdens de mondelinge behandeling is de zaak pro forma aangehouden in afwachting van een (pro forma) zitting op 24 augustus 2021 bij het Gerechtshof Den Haag. Bij e-mail van 24 augustus 2021 heeft [eiser] de voorzieningenrechter verzocht in de onderhavige kort geding-procedure vonnis te wijzen. Vonnis is bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiser] verbleef van 19 september 2018 tot 20 januari 2020 in voorlopige hechtenis in de strafzaak met parketnummer [parketnummer 1] (hierna: [parketnummer 1] ).
2.2.
Vervolgens is in de strafzaak met parketnummer [parketnummer 2] (hierna: [parketnummer 2] ) voorlopige hechtenis van [eiser] gevorderd en bevolen, op welke titel hij vanaf 20 januari 2020 gedetineerd is geweest. In [parketnummer 2] heeft de rechtbank Amsterdam op 3 februari 2020 de gevangenhouding van [eiser] voor de duur van 60 dagen bevolen.
2.3.
Bij vonnis van 19 februari 2020 is [eiser] in de zaak [parketnummer 1] en nog een andere strafzaak tegen hem ( [parketnummer 3] ) veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zestien jaar voor onder meer poging tot moord. Op 4 maart 2020 heeft [eiser] tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
2.4.
Op 11 maart 2020 heeft de officier van justitie besloten tot opschorting van het bevel gevangenhouding in [parketnummer 2] en tot verdere uitvoering van het bevel voorlopige hechtenis in [parketnummer 1] / [parketnummer 3] .
2.5.
Op 15 september 2020 heeft [eiser] – kort nadat hij van deze beslissing van de officier van justitie op de hoogte was gekomen – de rechtbank Amsterdam verzocht om de voorlopige hechtenis in [parketnummer 2] op te heffen. In de raadkamer van 5 oktober 2020 heeft het openbaar ministerie (hierna: OM) vervolgens in reactie op het opheffingsverzoek het volgende naar voren gebracht:
“(…) Het is op zich zeer onwaarschijnlijk dat het Gerechtshof de nu lopende voorlopige hechtenis van verdachte op enig moment zal opheffen dan wel schorsen gezien de lange duur van de gevangenisstraf en de ernst van het geweldsfeit ook in die zaak. Maar het valt niet 100% uit te sluiten. Indien die situatie zich voordoet is het van groot belang dat verdachte weer in de voorlopige hechtenis voor [parketnummer 2] gaat. Gezien de ernstige bezwaren en de gronden is het wat het OM betreft uitgesloten dat verdachte op vrije voeten komt.
In het betoog van de verdediging klinkt nu frustratie door over het feit dat het OM de 60 dagen niet volledig heeft laten verstrijken maar voldoende dagen achter de hand heeft gehouden om indien dat nodig mocht blijken de verlenging van de gevangenhouding in [parketnummer 2] te regelen. Dat is echter geen misbruik van procesrecht zoals de verdediging stelt maar vervulling van de taken waartoe het OM verplicht is waaronder ook het afdekken van het risico dat een verdachte van een zeer ernstig en de maatschappij schokkend feit in vrijheid komt. Daarbij heeft het OM, zoals de verdediging zelf gelukkig ook opmerkt, vrijheid in de invulling van te executeren vh-titels (…)”
2.6.
Bij beschikking van 6 oktober 2020 heeft de rechtbank Amsterdam het verzoek van [eiser] afgewezen. De rechtbank overwoog onder meer:
“(…) De wettelijke basis voor tenuitvoerlegging van straffen is gelegen in artikel 6:1:1 en 6:1:2 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Daardoor is het bevel voorlopige hechtenis, zonder tussenkomst van de rechter, opgeschort tot het moment waarop de executie van de vrijheidsstraf is voltooid. Dat volgt uit het stelsel van de wet (en met name artikel 68 Sv), namelijk dat samenloop van voorlopige hechtenis en vrijheidsstraf niet mogelijk is. Een beslissing van de Minister om de tenuitvoerlegging van de straf voor te laten gaan, kan er in gelegen zijn dat dit voor verdachte minder bezwarend is omdat het regime van voorlopige hechtenis zwaarder is en het ook onzeker is of de voorlopige hechtenis in de lopende strafzaak tot aftrek kan komen. (…)”
2.7.
[eiser] is tegen de beschikking van de rechtbank in hoger beroep gegaan. Op 5 november 2020 heeft het Gerechtshof Amsterdam de beschikking van de rechtbank vernietigd en [eiser] niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek, waarbij het hof het volgende heeft overwogen:
Overwegingen van het hof
Het hof stelt vast dat de beslissing van de rechtbank op een onjuiste feitelijke grondslag is gebaseerd. De rechtbank is uitgegaan van een te executeren gevangenisstraf waar het na instelling van hoger beroep in de zaak [parketnummer 1] gaat om een doorlopende voorlopige hechtenis. De beschikking zal alleen al om die reden niet in stand kunnen blijven.
Het hof volgt de advocaat-generaal niet in zijn primaire standpunt, nu de rechterlijke beoordeling van de rechtmatigheid van het bevel tot gevangenhouding - in het kader van een verzoek tot opheffing - niet is beperkt tot de vaststelling of sprake is van ernstige bezwaren en gronden, dan wel het zich voordoen van een situatie als bedoeld in artikel 67a lid 3 Wetboek van Strafvordering. Genoemd standpunt van de advocaat-generaal kan dan ook niet leiden tot niet-ontvankelijkheid van de verdachte in zijn verzoek.
Het hof constateert dat het betoog van de raadsman erop neerkomt dat de titel voor de voorlopige hechtenis in de zaak [parketnummer 2] is geëxpireerd op 3 april 2020 (na ommekomst van de 60 dagen waarvoor de gevangenhouding was bevolen) en dat het Openbaar Ministerie ten onrechte het bevel gevangenhouding in de zaak [parketnummer 2] , althans wat daarvan nog niet ten uitvoer is gelegd, alsnog ‘achter de hand houdt’. Het hof concludeert dat de raadsman in feite niet de rechtmatigheid van het bevel gevangenhouding zelf betwist, maar de wijze (en volgorde) van tenuitvoerlegging van de voorlopige hechtenis. In essentie bepleit de raadsman dat een eventuele (toekomstige) vrijheidsbeneming van zijn cliënt onrechtmatig zal zijn als daaraan het bevel gevangenhouding van 3 februari 2020 ( [parketnummer 2] ) ten grondslag zou worden gelegd.
De beantwoording van de vraag of sprake is van een onrechtmatige tenuitvoerlegging en/of vrijheidsbeneming zonder titel is echter niet aan de strafrechter maar aan de civiele rechter in een eventuele kort geding procedure tegen de Staat. Om die reden is de verdachte niet-ontvankelijk in zijn verzoek.”

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven – bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
I. vast te stellen dat de wijze van c.q. het opschorten van de tenuitvoerlegging van de voorlopige hechtenis in [parketnummer 2] onrechtmatig is;
II. vast te stellen dat de voorlopige hechtenis in de zaak [parketnummer 2] op 3 april 2020 is geëxpireerd, althans dat er niet nog 26 dagen tenuitvoergelegd mogen worden en dat [eiser] niet meer in voorlopige hechtenis kan worden genomen op grond van het bevel gevangenhouding van 3 februari 2020;
III. de Staat te verbieden [eiser] in de toekomst in voorlopige hechtenis te nemen op grond van het bevel gevangenhouding van 3 februari 2020 op straffe van een dwangsom;
IV. de Staat te veroordelen in de proceskosten.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – het volgende aan. Alleen de strafrechter heeft de bevoegdheid om een voorlopige hechtenis-titel op te schorten en zodoende niet een officier van justitie. De titel voor de voorlopige hechtenis van 3 februari 2020 is volgens [eiser] dan ook geëxpireerd en hij mag niet meer op grond van die titel in voorlopige hechtenis worden genomen. Indien het OM daartoe toch overgaat, is volgens [eiser] sprake van een onrechtmatige tenuitvoerlegging en/of vrijheidsbeneming. Daarnaast heeft de officier van justitie het besluit tot schorsing/opschorting niet gedocumenteerd, zodat [eiser] hier pas na verloop van een aantal maanden mee bekend is geworden. Hierdoor is sprake van schending van het vertrouwensbeginsel, aldus [eiser] .
3.3.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
[eiser] heeft onder I en II (feitelijk) verklaringen voor recht gevorderd. Een verklaring voor recht verdraagt zich echter niet met het karakter van een kort geding-procedure waarin een voorlopig oordeel wordt gegeven. Deze vorderingen zullen dan ook worden afgewezen.
4.2.
Verder is de voorzieningenrechter van oordeel dat [eiser] niet in zijn vordering onder III kan worden ontvangen en wel op grond van het volgende.
4.3.
De officier van justitie heeft het bevel gevangenhouding van 3 februari 2020 in [parketnummer 2] zelfstandig opgeschort en besloten tot verdere tenuitvoerlegging van het bevel voorlopige hechtenis in [parketnummer 1] / [parketnummer 3] . Volgens [eiser] was de officier van justitie evenwel niet bevoegd het bevel van 3 februari 2020 op te schorten.
4.4.
Op dit moment is [eiser] gedetineerd op grond van het bevel voorlopige hechtenis in de zaak [parketnummer 1] / [parketnummer 3] en het hof heeft op 24 augustus 2021 een verzoek van [eiser] tot schorsing van die voorlopige hechtenis afgewezen. Indien de officier van justitie in de toekomst besluit tot verdere tenuitvoerlegging van het bevel gevangenhouding gegeven in de zaak [parketnummer 2] (dat wil zeggen voor het volgens de officier van justitie ‘opgespaarde deel’ daarvan) staat op dat moment voor [eiser] een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang bij de strafrechter open. Zodra de officier van justitie de tenuitvoerlegging van het bevel tot gevangenhouding in de zaak [parketnummer 2] namelijk hervat kan [eiser] , op grond van artikel 69 Wetboek van Strafvordering, de raadkamer om opheffing van het bevel tot gevangenhouding verzoeken. Hierbij is van belang dat dit artikel zo ruim moet worden uitgelegd dat de daarin vervatte regeling tevens van toepassing is in geval een verdachte invrijheidstelling verlangt op de grond dat aan de voorlopige hechtenis van rechtswege een einde is gekomen (HR 15 juni 1990, NJ 1990/678). Dat laatste doet zich hier voor: [eiser] stelt dat het bevel gevangenhouding van 3 februari 2020 is geëxpireerd. Bij de behandeling van dat verzoek kunnen en moeten de (bepaald niet kansloze) bezwaren die [eiser] in de onderhavige zaak naar voren brengt tegen het ‘opsparen’ van een deel van de termijn waarvoor de gevangenhouding in februari 2020 is bevolen, door de raadkamer worden beoordeeld. Daar komt nog bij dat de officier van justitie ter zitting heeft verklaard dat zij, indien wordt besloten tot verdere tenuitvoerlegging van het bevel gevangenhouding in [parketnummer 2] , zo spoedig mogelijk om verlenging van dat bevel zal verzoeken, zodat ook op haar initiatief de houdbaarheid van de gekozen route (het opsparen van een deel van de periode waarvoor de gevangenhouding is bevolen) zal kunnen worden getoetst.
4.5.
Ter zitting is aan de orde gekomen binnen welke termijn de strafrechter een verzoek tot verlenging (dan wel opheffing) van het bevel tot gevangenhouding in de regel zal behandelen en daarop zal beslissen. Uit dat debat kwam naar voren dat in de regel binnen een week beslist wordt, zodat [eiser] via de aangewezen strafrechtelijke route een vrijwel vergelijkbaar resultaat kan bereiken als hij met de in deze kort geding-procedure gevraagde voorziening beoogt. Voor een beoordeling door de voorzieningenrechter is op dit moment daarom geen ruimte. Mocht te zijner tijd onverhoopt blijken dat met de behandeling en beslissing door de strafrechter (veel) meer tijd gemoeid is, dan kan [eiser] alsnog bij de voorzieningenrechter een spoedvoorziening vorderen.
4.6.
Dat [eiser] de weg naar de voorzieningenrechter is ingeslagen kan hem niet kwalijk worden genomen, omdat het Gerechtshof Amsterdam hem die route in zijn beschikking van 5 november 2020 (ten onrechte) lijkt te hebben gewezen. De voorzieningenrechter ziet daarin aanleiding de kosten van het geding te compenseren.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst de vorderingen onder I en II af;
5.2.
verklaart [eiser] niet-ontvankelijk in de vordering onder III;
5.3.
compenseert de kosten zo dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. Vetter en in het openbaar uitgesproken op 14 september 2021.
fo