ECLI:NL:RBDHA:2021:13957

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 december 2021
Publicatiedatum
17 december 2021
Zaaknummer
NL21.13369
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsaanvraag op basis van gezinsleven en zorg- en opvoedtaken

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 december 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser, geboren in 1987 en afkomstig uit Sierra Leone, heeft sinds 2010 in Nederland verbleven en heeft een verblijfsvergunning gehad op basis van gezinsleven. Hij heeft twee minderjarige zonen die de Nederlandse nationaliteit bezitten. De eiser heeft een aanvraag ingediend voor een document dat rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan zou bevestigen, maar deze aanvraag is op 25 februari 2021 door de staatssecretaris afgewezen. Het bezwaar van de eiser tegen deze afwijzing is eveneens ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft op 11 november 2021 de zaak behandeld. De eiser heeft aangevoerd dat hij voldoende zorg- en opvoedtaken voor zijn zonen verricht, maar de rechtbank oordeelt dat hij niet heeft aangetoond dat er een zodanige afhankelijkheidsrelatie bestaat tussen hem en zijn kinderen dat zij gedwongen zouden worden de EU te verlaten als aan hem geen verblijfsrecht wordt verleend. De rechtbank verwijst naar het arrest Chavez-Vilchez, waarin is bepaald dat een derdelander recht kan ontlenen aan het verblijf van een minderjarig kind dat de nationaliteit van een EU-lidstaat bezit, mits er sprake is van daadwerkelijke zorg- en opvoedtaken.

De rechtbank concludeert dat de eiser niet heeft aangetoond dat hij substantieel bijdraagt aan de zorg voor zijn kinderen. De overgelegde bewijsstukken, zoals foto's en WhatsApp-berichten, zijn onvoldoende om aan te tonen dat hij daadwerkelijk zorg- en opvoedtaken verricht. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris terecht heeft geconcludeerd dat de voorwaarden voor het aannemen van een afgeleid Europees verblijfsrecht niet zijn vervuld. Het beroep van de eiser wordt ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.13369

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[Naam], eiser

V-nummer: [Nummer]
(gemachtigde: mr. P.J. van den Hoogen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. C.W.M. van Breda).

Procesverloop

Bij besluit van 25 februari 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw, waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.
Bij besluit van 21 juli 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 11 november 2021 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [Geb. datum] 1987 en bezit de Sierra Leoonse nationaliteit.
Hij verblijft sinds 2010 in Nederland. Aan hem is een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend onder de beperking “uitoefenen van het gezinsleven conform artikel 8 EVRM bij [Naam 2]”, geldig van 10 maart 2010 tot 10 maart 2011 en herhaaldelijk verlengd tot 10 maart 2018. Bij besluit van 13 november 2018 is aan eiser een reguliere verblijfsvergunning verleend onder de beperking “verblijf op grond van artikel 8 EVRM”, geldig van 2 augustus 2018 tot 2 augustus 2023. Bij besluit van 31 mei 2019 is deze verblijfsvergunning met terugwerkende kracht ingetrokken per 16 juli 2018. Bij besluit van 1 oktober 2019 is het bezwaar hiertegen niet-ontvankelijk verklaard.
2. Eiser heeft samen met zijn ex-partner twee minderjarige zonen, [Naam 3], geboren op [Geb. datum 2] 2008 en [Naam 4], geboren op [Geb. datum 3] 2012. De kinderen bezitten de Nederlandse nationaliteit. Op 30 juli 2020 heeft eiser de onderhavige aanvraag ingediend voor toetsing aan het EU-recht, omdat hij meent vanwege de Nederlandse nationaliteit van zijn zonen rechten te kunnen ontlenen aan het arrest Chavez-Vilchez. [1] Op 25 februari 2021 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen.
3. Bij het bestreden besluit is het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser geen verblijfsrecht kan ontlenen aan het arrest Chavez-Vilchez, omdat hij onvoldoende gegevens heeft verstrekt over de daadwerkelijke zorg- en opvoedtaken die hij verricht voor zijn zonen. Eiser heeft niet aangetoond dat hij daadwerkelijke en substantiële zorg- en opvoedtaken verricht. Ook blijkt uit de overgelegde stukken niet dat er sprake is van een zodanige afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en zijn zonen dat zij - als eiser geen verblijf wordt toegestaan in Nederland - gedwongen worden het grondgebied van de Europese Unie te verlaten. Het beroep op artikel 8 van het EVRM [2] slaagt niet, omdat dit er nooit toe kan leiden dat het gevraagde EU-document wordt afgegeven.
4. Eiser voert in beroep aan dat verweerder hem ten onrechte tegenwerpt dat hij met de door hem overgelegde stukken onvoldoende heeft aangetoond dat hij daadwerkelijke zorg- en opvoedtaken verricht ten behoeve van zijn zonen. Eiser voert verder aan dat het hem een raadsel is waarom de moeder van zijn zonen haar e-mailbericht van 15 februari 2021 heeft ingetrokken. Verweerder had hem hierover nader moeten horen.
De rechtbank oordeelt als volgt.
5. Uit het arrest Chavez-Vilchez volgt dat artikel 20 van het VWEU [3] zich verzet tegen de weigering van verblijf aan familieleden van een burger van de Unie als de weigering tot gevolg heeft dat de burger van de Unie het effectieve genot van de voornaamste aan zijn status ontleende rechten wordt ontzegd. Een derdelander, die ouder is van een minderjarig Nederlands kind, kan aanspraak maken op een afgeleid verblijfsrecht als (1) de derdelander een minderjarig kind heeft dat in het bezit is van een nationaliteit van een lidstaat van de EU en (2) tussen de derdelander en het kind een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat dat het kind gedwongen zou zijn het grondgebied van de EU te verlaten als aan de derdelander een verblijfsrecht wordt geweigerd. Uit de rechtsoverwegingen 75 tot en met 78 van het arrest Chavez-Vilchez volgt dat de vreemdeling die een op artikel 20 van het VWEU gebaseerd afgeleid verblijfsrecht stelt, gegevens moet overleggen waaruit blijkt dat hij een verblijfsrecht aan dit artikel ontleent. Het is vervolgens aan verweerder om op basis van deze overgelegde gegevens te onderzoeken of er een zodanige afhankelijkheidsrelatie tussen de vreemdeling en zijn kind bestaat, dat bij een weigering om aan hem een verblijfsrecht toe te kennen, het kind gedwongen zal worden het grondgebied van de Unie te verlaten.
6. Verweerder heeft zijn beleid voor de beoordeling van aanvragen op grond van het arrest Chavez-Vilchez neergelegd in paragraaf B10/2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000. Om rechtmatig verblijf op grond van artikel 8 onder e, van de Vw aan te kunnen nemen moet worden vastgesteld dat de vreemdeling al dan niet gezamenlijk met de andere ouder daadwerkelijke, meer dan marginale zorg- en/of opvoedingstaken ten behoeve van het minderjarige kind verricht. Bij de beoordeling of sprake is van de hiervoor genoemde afhankelijkheidsverhouding betrekt de IND, in het hogere belang van het kind, alle relevante omstandigheden, meer in het bijzonder de leeftijd van het kind, zijn lichamelijke en emotionele ontwikkeling en de mate van zijn affectieve relatie zowel met de Nederlandse ouder als met de vreemdeling, evenals het risico dat voor het evenwicht van het kind zou ontstaan als het van deze laatste zou worden gescheiden.’
7. Uit de overgelegde stukken blijkt dat de minderjarige kinderen bij de ex-partner [Naam 2] wonen. Eiser heeft beide kinderen erkend en de ex-partner oefent eenhoofdig het ouderlijk gezag uit over de kinderen. Beide ouders hebben op 4 maart 2020 in een ouderschapsplan afspraken gemaakt over de verzorging en opvoeding van de kinderen. Zij zijn onder meer overeengekomen dat de kinderen eens in de veertien dagen op zaterdag en zondag van 13:00 uur tot 19:00 uur en iedere woensdag van 13:00 uur tot 19:00 uur bij eiser zijn. Eiser haalt en brengt de kinderen. Gelet op de draagkracht van eiser is geen bedrag aan kinderalimentatie overeengekomen. Eiser heeft een e-mailbericht van 15 februari 2021 van zijn ex-partner overgelegd, waarin zij schrijft dat het van groot belang is voor het welzijn van haar beide zonen dat hun vader in Nederland mag blijven. Op 30 april 2021 heeft de ex-partner van eiser aangifte gedaan bij de politie. Zij heeft bij de politie verklaard dat zij het e-mailbericht van 15 februari 2021 nooit heeft geschreven.
8. Verweerder heeft er in het primaire en bestreden besluit terecht op gewezen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij voor zijn zonen daadwerkelijk zorg- en opvoedtaken heeft. Verweerder stelt terecht dat de overgelegde foto’s slechts momentopnamen zijn, dat zij betrekking hebben op eenzelfde korte periode, dat eiser niet op alle foto’s met zijn kinderen is te zien en dat foto’s als zodanig niets zeggen over de feitelijke rol van eiser bij de opvoeding en verzorging van zijn kinderen. Over de overgelegde WhatsApp-berichten met de moeder van de kinderen heeft verweerder terecht opgemerkt dat hieruit alleen blijkt dat eiser zich in de periode maart en april 2010 hield aan het ouderschapsplan en dat eiser, hoewel hem daar bij herstelverzuimbrief van 12 januari 2021 uitdrukkelijk om is verzocht, geen aanvullende objectieve bewijsstukken heeft overgelegd die aantonen dat hij zich na april 2020 aan het ouderschapsplan heeft gehouden.
Over het e-mailbericht van 15 februari 2021 van de moeder van de kinderen stelt verweerder terecht dat hierin niet beschreven is hoe eiser zorg draagt voor de kinderen en of eiser zich houdt aan het ouderschapsplan.
9. Gelet hierop heeft verweerder al terecht geconcludeerd dat eiser niet heeft aangetoond dat hij daadwerkelijke zorg- en opvoedtaken heeft. Aldus zijn de voorwaarden voor het aannemen van een afgeleid Europees verblijfsrecht niet vervuld.
10. Ten aanzien van de stelling van eiser dat verweerder ten onrechte heeft afgezien van horen, overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder mag met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht van horen afzien indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat het bezwaar niet kan leiden tot een andersluidend besluit.
11. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat hiervan in dit geval sprake is. Ook al zou verweerder de aangifte van de ex-partner van 30 april 2021 achterwege laten en het eerdere e-mailbericht van 15 februari 2021 meenemen in de besluitvorming, dan is in bezwaar nog steeds niet aangetoond dat eiser daadwerkelijke zorg- en opvoedtaken verricht. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder het bezwaar kennelijk ongegrond heeft mogen achten en van het horen van eiser heeft mogen afzien.
12. Het beroep is ongegrond.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.M.P. van Alphen, rechter, in aanwezigheid van mr. J.A.B. Koens, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 10 mei 2017, ECLI:EU:C:2017:354.
2.Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
3.Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.