In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 november 2021 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de afwijzing van een visumaanvraag voor kort verblijf door een Egyptische eiseres. De eiseres had op 23 februari 2021 een visum aangevraagd met als doel familiebezoek bij haar echtgenoot in Nederland. De aanvraag werd afgewezen door de minister van Buitenlandse Zaken, omdat er twijfels bestonden over de sociale en economische binding van de eiseres met Egypte en de vraag of zij Nederland tijdig zou verlaten. De rechtbank ontving het beroepschrift van de eiseres op 24 mei 2021 en de zitting vond plaats op 11 november 2021, waar de eiseres werd vertegenwoordigd door haar gemachtigde, mr. A. Orhan.
De rechtbank oordeelde dat de eiseres onvoldoende had aangetoond dat zij een sterke sociale en economische binding met Egypte had. Hoewel zij een koopwoning bezat, was dit niet voldoende om aan te tonen dat zij niet van plan was om Nederland illegaal te betreden. De rechtbank vond ook dat de eiseres niet had aangetoond dat zij een eigen inkomen had in Egypte, wat haar economische binding verder ondermijnde. De rechtbank verwierp het argument van de eiseres dat de hoorplicht was geschonden en concludeerde dat het bezwaar van de eiseres kennelijk ongegrond was. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat betekent dat de afwijzing van de visumaanvraag door de minister in stand bleef.