ECLI:NL:RBDHA:2021:13729

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 februari 2021
Publicatiedatum
13 december 2021
Zaaknummer
AWB 19/8240
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing visumaanvraag kort verblijf op basis van onvoldoende aangetoond doel en omstandigheden van verblijf

In deze zaak heeft eiser, een Marokkaanse nationaliteit, op 26 april 2019 een visum kort verblijf aangevraagd voor een familiebezoek aan zijn referent van 10 juni tot 25 juni 2019. De aanvraag werd op 6 mei 2019 door de Minister van Buitenlandse Zaken afgewezen, omdat het doel en de omstandigheden van het verblijf onvoldoende waren aangetoond. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd op 16 oktober 2019 kennelijk ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 21 januari 2021 heeft eiser zijn gemachtigde en referent laten verschijnen, terwijl de verweerder ook vertegenwoordigd was.

De rechtbank heeft overwogen dat eiser onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de familierelatie met de referent, wat een belangrijke afwijzingsgrond was. Eiser had verschillende documenten overgelegd, waaronder geboorteaktes, maar de rechtbank oordeelde dat deze niet voldoende waren om de familierelatie aan te tonen. De rechtbank benadrukte dat het aan de aanvrager is om de benodigde informatie te verstrekken en dat de geloofwaardigheid van deze informatie moet worden aangetoond met betrouwbare bewijzen.

De rechtbank concludeerde dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf onvoldoende heeft aangetoond. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door mr. J.A. Schuman en is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Locatie Amersfoort
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/8240

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 februari 2021 in de zaak tussen

[eiser] , geboren op [1981] , van Marokkaanse nationaliteit,eiser,
V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. J.M. Walther),
en

de Minister van Buitenlandse Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. N. Hamzaoui)

Procesverloop

Eiser heeft op 26 april 2019 een visum kort verblijf aangevraagd voor verblijf bij [referent] (hierna: referent) voor de periode van 10 juni 2019 tot en met 25 juni 2019.
Bij besluit van 6 mei 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
Bij besluit van 16 oktober 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2021. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Ook is referent verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser heeft de Marokkaanse nationaliteit. Hij heeft een visum kort verblijf aangevraagd voor vakantie en familiebezoek.
Reden van afwijzing
2. Verweerder heeft in het primaire besluit de visumaanvraag afgewezen omdat – kort gezegd – het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf onvoldoende zijn aangetoond. Daarbij wordt aan eiser tegengeworpen dat hij de familierelatie met referent onvoldoende heeft onderbouwd. Dit is de afwijzingsgrond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, onderdeel ii van de Visumcode. In het bestreden besluit handhaaft verweerder deze afwijzingsgrond, en stelt zich daarnaast op het standpunt dat eiser ook niet heeft aangetoond over voldoende middelen van bestaan te beschikken, zowel voor de kosten van het levensonderhoud tijdens het verblijf als voor de heen-en terugreis. Ook werpt verweerder eiser in het bestreden besluit tegen dat de sociale en economische binding met Marokko onvoldoende is aangetoond. Hierdoor is de tijdige terugkeer na afloop van het beoogde verblijf onvoldoende gewaarborgd. [1]
Het standpunt van eiser
3. Eiser voert aan dat hij de familierelatie met referent voldoende heeft onderbouwd met meerdere bewijsstukken. Bij de aanvraag heeft eiser de geboorteakte van referent overgelegd en een ‘
Certificate de lien de parente’van 23 april 2019. Dit laatste document is afgegeven door het Ministerie van Binnenlandse Zaken van Marokko en ondertekend op 23 december 2019 door de vicepresident van deze instantie. Aan dit document komt dus zwaarwegende betekenis toe. In beroep heeft eiser nog aanvullende bewijsstukken overgelegd, namelijk de geboorteakten van zijn echtgenote en twee zussen en de geboorteakte van de zus van referent. Uit deze stukken blijkt dat eiser de zwager is van referent.
Over de tegenwerping van verweerder dat eiser en referent wisselend hebben verklaard over hun familierelatie, stelt eiser dat sprake was van een onjuiste vertaling. Deze enkele vergissing mag er echter niet toe leiden dat aan hem geen visum wordt verleend, aldus eiser.
Het toetsingskader en oordeel van de rechtbank
4. Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 december 2013, Koushkaki, [2] volgt dat verweerder bij het onderzoek van een visumaanvraag, met betrekking tot de beoordeling van de relevante feiten over een ruime beoordelingsmarge beschikt om te bepalen of een van de in artikel 32, eerste lid, van de Visumcode vermelde gronden voor weigering van een visum aan de aanvrager kan worden tegengeworpen. Het is aan de aanvrager van een visum om de voor de beoordeling van zijn aanvraag benodigde informatie te verstrekken, waarvan de geloofwaardigheid moet worden aangetoond met relevante en betrouwbare bewijzen, die de twijfel kunnen wegnemen. De rechtbank kan dit oordeel van verweerder slechts terughoudend toetsen. Dat wil zeggen dat de rechtbank niet kan en mag toetsen of zij zelf wel of geen visum aan eiser zou verstrekken. De rechtbank kan en mag alleen maar toetsen of datgene wat verweerder heeft besloten redelijkerwijs te volgen is.
5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser het doel en omstandigheden van het voorgenomen verblijf onvoldoende heeft aangetoond. Daarbij heeft verweerder aan eiser mogen tegenwerpen dat de familierelatie tussen hem en referent niet is aangetoond, omdat daarover wisselende verklaringen zijn afgelegd. Op de ‘Garantstelling’ is namelijk vermeld dat eiser en referent broers zijn en in de beroepsgronden van 22 november 2019 is aangegeven dat eiser de schoonbroer is van referent. Nu bij de aanvraag is aangegeven dat eiser de zwager is van referent heeft verweerder kunnen twijfelen aan de gestelde familierelatie. De enkele stelling van eiser dat in de ‘Garantstelling’ en het beroepschrift sprake was van een vergissing, maakt niet dat verweerder een ander standpunt had moeten innemen. Daarnaast stelt verweerder terecht dat de gestelde familierelatie ook niet met objectief verifieerbare documenten is aangetoond. Weliswaar staat op het ‘
Certificate de lien de parente’van 23 april 2019 vermeld dat eiser de zwager is van referent, maar de rechtbank onderschrijft het standpunt van verweerder dat niet is gebleken of en zo ja, welke brondocumenten hieraan ten grondslag hebben gelegen. Gelet daarop heeft verweerder geen zwaarwegende betekenis hoeven toekennen aan dit document. Zoals verweerder terecht naar voren brengt, blijkt uit de overgelegde geboorteakten ook niet de familierelatie tussen eiser en referent. Tot slot acht de rechtbank nog van belang dat zowel eiser als referent hebben verklaard dat alle familie van eiser in Marokko woont, terwijl volgens verweerder is gebleken dat twee broers en een zus van eiser in Frankrijk wonen. Gezien deze tegenstrijdigheid heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat dit de twijfel aan Nederland als hoofdreisdoel versterkt. Dat het volgens eiser zijn halfbroers en zussen zijn die in Frankrijk wonen, doet daar naar het oordeel van de rechtbank niet aan af. De beroepsgrond slaagt niet.
6. De rechtbank stelt vast dat artikel 32 van de Visumcode zelfstandige afwijzingsgronden zijn. De afwijzing van de aanvraag is al terecht als één van die afwijzingsgronden in stand blijft. Gezien het voorgaande is gebleken dat verweerder de visumaanvraag van eiser op basis van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, onderdeel ii van de Visumcode heeft mogen weigeren. Aan eiser is voor het eerst in bezwaar ook tegengeworpen dat hij onvoldoende middelen heeft en de sociale en economische binding met Marokko onvoldoende is aangetoond. De kern van de afwijzing van de aanvraag ziet echter op het feit dat eiser het doel en omstandigheden van het voorgenomen verblijf onvoldoende heeft aangetoond. Dit heeft verweerder ter zitting nogmaals benadrukt. De rechtbank komt daarom niet toe aan de bespreking van de overige beroepsgronden.
Hoorplicht
7. Eiser heeft nog aangevoerd dat verweerder hem op grond van artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) had moeten horen. Kennelijk had verweerder vraagtekens bij de gestelde familierelatie met referent. Deze vragen hadden tijdens een hoorzitting gesteld kunnen worden.
8. De rechtbank overweegt als volgt. Verweerder heeft met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen in bezwaar afgezien. Van horen kan slechts worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. De beoordeling of sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar is afhankelijk van de inhoud van het (aanvullend) bezwaarschrift, bezien in het licht van het primaire besluit en de wettelijke voorschriften die van toepassing zijn.
9. Het is in de eerste plaats aan eiser om de familierelatie tussen hem en referent aan te tonen. In het primaire besluit is eiser tegengeworpen dat hij hier niet in is geslaagd en in het bestreden besluit handhaaft verweerder dat standpunt. Gelet op hetgeen eiser in het bezwaarschrift naar voren heeft gebracht was er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk over de uitkomst van het bezwaar. Eiser heeft immers in bezwaar ook de familierelatie niet aannemelijk gemaakt. Gelet daarop is de rechtbank dan ook van oordeel dat de hoorplicht niet is geschonden door verweerder.
Conclusie
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. Schuman, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Vranken, griffier. De beslissing is uitgesproken op 1 februari 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
De rechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Op grond van artikel 84, onder b, van de Vw staat tegen deze uitspraak geen hoger beroep open.

Voetnoten

1.Dit zijn de afwijzingsgronden van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, onderdeel iii en onderdeel b van de Visumcode.
2.C-84/12 (ECLI:EU:C:2013:862).