ECLI:NL:RBDHA:2021:13685

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 december 2021
Publicatiedatum
13 december 2021
Zaaknummer
NL21.10684
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.M. Vollebregt - Kuipers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing mvv-aanvragen voor gezinsleden van jongvolwassene met Syrische nationaliteit

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 december 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een jongvolwassene van Syrische nationaliteit, referent, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Referent had aanvragen ingediend voor machtigingen tot voorlopig verblijf (mvv) voor zijn vader, moeder en twee broers, met het doel hen naar Nederland te laten komen. De aanvragen werden door de Staatssecretaris afgewezen, omdat de belangenafweging in het nadeel van de gezinsleden uitviel. De rechtbank heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de afwijzing van de aanvragen niet voldoende gemotiveerd was. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris onvoldoende had aangetoond dat de economische belangen van de Nederlandse overheid zwaarder wegen dan het recht op gezinsleven van referent en zijn ouders. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en de Staatssecretaris opgedragen een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de overwegingen in deze uitspraak. De rechtbank heeft ook de proceskosten van referent toegewezen, vastgesteld op € 1.496,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.10684

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedag] 2002,
V-nummer: [nummer]
van Syrische nationaliteit, eiser
(gemachtigde: mr. J. Eliya),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. L.M. Modderkolk).

Procesverloop

In het besluit van 5 maart 2021 (primaire besluit) heeft verweerder de aanvragen van eiser tevens referent (hierna: referent) tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor het verblijfsdoel ‘verblijf als familie- of gezinslid bij [eiser] ’ afgewezen.
In het besluit van 8 juni 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Referent heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 10 november 2021 op zitting behandeld. Referent is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen A. Al Taher. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Referent heeft mvv-aanvragen ingediend voor zijn vader, [vader] , zijn moeder, [moeder] , en zijn broers, [broer 1] en [broer 2] . Zij hebben allen de Syrische nationaliteit en beogen verblijf bij hun zoon respectievelijk broer. Referent is in 2020 alleen naar Nederland gekomen en heeft hier asiel aangevraagd. Hij is sinds 24 augustus 2020 in het bezit van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
Waarom heeft verweerder de aanvragen afgewezen?
2. Verweerder gaat ervan uit dat tussen referent, [vader] , [moeder] en
[broer 2] sprake is van familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM [1] . De mvv-aanvragen zijn afgewezen omdat de belangenafweging in het nadeel van [vader] , [moeder] en [broer 2] uitvalt.
2.1
Verweerder heeft de mvv-aanvraag van [broer 1] afgewezen, omdat verweerder tussen referent en [broer 1] geen familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM aanneemt. Volgens verweerder is tussen hen geen sprake van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie, wat bij twee meerderjarige broers een vereiste is om te kunnen spreken van familie- of gezinsleven.
Waarom is referent het daar niet mee eens?
3. Referent voert – samengevat – aan dat verweerder de mvv-aanvragen ten onrechte
niet aan de Gezinsherenigingsrichtlijn [2] heeft getoetst. De gunstigere voorwaarden, zoals verwoord in de preambule 8 van die richtlijn, zijn ten onrechte niet toegepast. Ook heeft verweerder het beleid ten aanzien van jongvolwassenen onjuist toegepast. Daarnaast voert referent aan dat verweerder ten aanzien van [vader] , [moeder] en [broer 2] een onjuiste belangenafweging heeft gemaakt. Verder voert referent aan dat verweerder niet heeft onderkend dat tussen hem en [broer 1] wel degelijk sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Ten aanzien van de toepasselijkheid van de Gezinsherenigingsrichtlijn
4. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat [vader] , [moeder] , [broer 1] en [broer 2] niet vallen onder de definitie van gezinsleden, zoals genoemd in artikel 4 van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Zij vallen in zoverre dan ook niet onder het toepassingsbereik van die richtlijn en kunnen daaraan geen rechten ontlenen. Wel is verweerder gehouden om de belangenafweging die volgt uit artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn ook voor hen te maken, maar de belangenafweging is in dit geval gelijk aan de belangenafweging waartoe artikel 8 van het EVRM en artikel 7 van het EU Handvest verplicht. [3] De beroepsgrond faalt.
Ten aanzien van vader en moeder: de toepasselijkheid van het beleid en de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM
5. Volgens het beleid van verweerder - neergelegd in paragraaf B7/3.8.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 - neemt verweerder familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM aan tussen ouders en hun meerderjarige kinderen als tussen hen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie (more than normal emotional ties). Verweerder neemt familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM aan tussen ouders en hun meerderjarige kinderen, zonder dat sprake moet zijn van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie, uitsluitend als het meerderjarige kind:
- jongvolwassen is;
- met de ouder(s) in gezinsverband samenleeft;
- niet in zijn eigen onderhoud voorziet; en
- geen zelfstandig gezin heeft gevormd. [4]
5.1
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat referent aan de voorwaarden van dit beleid voldoet (ten tijde van het bestreden besluit was hij negentien jaar) en dat tussen zijn ouders en hem dus familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM bestaat. Verweerder heeft vervolgens een belangenafweging gemaakt.
5.2
De rechtbank is van oordeel dat verweerder gegeven het verblijfsdoel in deze procedure terecht heeft beoordeeld of sprake is van jongvolwassenheid en - in overeenstemming met zijn beleid - vervolgens een belangenafweging heeft gemaakt. Dat toetsingskader is ook in overeenstemming met de jurisprudentie van het EHRM. [5]
De beroepsgrond slaagt niet.
6. De vraag is vervolgens of verweerder een belangenafweging heeft gemaakt waarbij een “fair balance” is gevonden tussen het belang van referent en zijn ouders, met wie gezinsleven is aangenomen, enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. En, of daarbij alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar zijn betrokken. [6]
6.1
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het algemeen belang van de Nederlandse overheid zwaarder weegt dan het persoonlijk belang van referent en zijn ouders. Bij de gemaakte belangenafweging in het bestreden besluit heeft verweerder in het voordeel van referent en zijn ouders meegewogen dat zij kopieën van geldige paspoorten hebben overgelegd en dat niet is gebleken van gepleegde strafbare feiten. Ook is in het voordeel van hen meegewogen dat sprake is van een objectieve belemmering om het gezinsleven in Syrië uit te oefenen.
Verweerder heeft in het nadeel van referent en zijn ouders betrokken - zoals ter zitting ook is toegelicht - dat referent niet met stukken heeft onderbouwd dat hij in zijn eigen onderhoud kan voorzien en dat niet aannemelijk is dat hij binnen afzienbare tijd werk zal hebben. Daarbij werpt verweerder aan referent tegen dat, indien zijn ouders naar Nederland komen, zij aanspraak gaan maken op de door de Nederlandse overheid betaalde voorzieningen zoals huisvestiging, gezondheidszorg en uitkeringen. Naast het economische belang van de Nederlandse overheid heeft verweerder in het nadeel van referent en zijn ouders laten meewegen dat zij sterkere banden hebben met Syrië dan met Nederland. Ook mag volgens verweerder van referent, mede gelet op zijn negentienjarige leeftijd, verlangd worden dat hij een zelfstandig leven opbouwt in Nederland. Niet is gebleken dat referent niet kan functioneren zonder zijn ouders, of andersom. Daarom is niet gebleken van een zo sterke afhankelijkheidsrelatie tussen hen dat de belangenafweging in het voordeel van referent en zijn ouders uit zou moeten vallen.
6.2
Referent voert aan dat er een onjuiste belangenafweging heeft plaatsgevonden. Volgens hem zijn niet alle relevante elementen en belangen in de belangenafweging betrokken en heeft verweerder de belangen van referent en zijn ouders enerzijds en de belangen van de Nederlandse overheid anderzijds onjuist afgewogen.
De rechtbank volgt referent hierin. De rechtbank legt hieronder uit hoe zij tot die conclusie komt.
6.3
Verweerder heeft familie- en gezinsleven aangenomen tussen referent en zijn ouders, omdat referent volgens verweerder jongvolwassen is. Volgens het beleid van verweerder hoeft referent dan niet aannemelijk te maken dat sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen de referent en het gezinslid dat naar Nederland wil komen. Maar dat is juist wat verweerder in het kader van de belangenafweging feitelijk wél heeft gedaan. Daarbij wijst de rechtbank erop dat uit de jurisprudentie van het EHRM ook niet blijkt dat in een geval als hier aan de orde, wanneer eenmaal (beschermenswaardig) familie- en gezinsleven is aangenomen, in het kader van de belangenafweging nog ruimte zou bestaan om mee te wegen of sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie. De rechtbank is van oordeel dat verweerder deze omstandigheid, die wordt beschreven op pagina 2 van het bestreden besluit, daarom niet op deze manier en in het nadeel van referent en zijn ouders bij de belangenafweging heeft kunnen betrekken.
6.4
De rechtbank stelt verder vast dat verweerder in het bestreden besluit doorslaggevend gewicht heeft toegekend aan het economisch belang en in dat kader heeft meegewogen dat aannemelijk is dat de ouders van referent in Nederland een beroep gaan doen op de algemene middelen. De rechtbank overweegt dat uit de jurisprudentie van het EHRM volgt dat het economisch belang als weigeringsgrond mag worden tegengeworpen. [7] In die jurisprudentie woog echter zwaar mee dat de betreffende referenten geen inspanningen hadden gedaan om aan werk te komen. Dat wordt in dit geval niet aan referent tegengeworpen. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat niet aannemelijk is dat referent binnen afzienbare tijd werk zal hebben en dat aannemelijk is dat referent en zijn ouders een belasting van de openbare kas zullen vormen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in dit geval onvoldoende heeft onderzocht of dit inderdaad aannemelijk is. Verweerder heeft in zijn besluitvorming niet kenbaar gemotiveerd dat de vader van referent als apotheker een eigen inkomen heeft en financieel zorgdraagt voor het gezin. Het is daarom niet zonder meer doorslaggevend te achten dat de ouders van referent ten laste zullen komen van de Nederlandse openbare kas. Gelet op de aangedragen informatie omtrent de financiële situatie van de ouders van referent in Syrië had verweerder hier nader onderzoek naar moeten doen. Bovendien kan verweerder van referent, gezien zijn leeftijd en het feit dat hij nog maar kort in Nederland is, niet verlangen dat hij nu al een zelfstandig inkomen heeft waarmee hij zichzelf en zijn gezinsleden kan onderhouden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het economisch belang, wat in het nadeel van referent en zijn ouders is meegewogen, onvoldoende zorgvuldig onderzocht en op dit punt niet alle relevante elementen en belangen in de belangenafweging betrokken.
6.5
Bovendien heeft verweerder niet in redelijkheid aan voornoemde feiten en omstandigheden een zwaarder gewicht mogen toekennen. Daartoe is van belang dat verweerder niet voldoende heeft onderzocht of inzichtelijk gemaakt, en daarmee onvoldoende heeft gemotiveerd, waarom het economisch belang van de Nederlandse overheid in dit geval, waarbij referent net de leeftijd van negentien jaar heeft bereikt, zwaarder weegt dan de belangen van referent en zijn ouders.
Als verweerder gevolgd moet worden in zijn stelling dat het veronderstelde beroep op de openbare middelen van referent en zijn ouders ertoe leidt dat een doorslaggevend gewicht aan het economisch belang moet worden toegekend, dan betekent dat dat in nagenoeg elke zaak waarin het gaat om vreemdelingen die zich bij een in Nederland verblijvend familie- of gezinslid willen voegen de belangenafweging in het voordeel van verweerder uitvalt. Het zal namelijk zelden voorkomen dat de persoon die naar Nederland wil komen (en een verblijfsvergunning aanvraagt op grond van artikel 8 van het EVRM) al werk heeft in Nederland voor hij of zij daar arriveert. Door op deze manier aan dit economisch belang doorslaggevend belang toe te kennen heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank
– enigszins terughoudend toetsend – geen “fair balance” gevonden.
6.6
De verwijzing van verweerder ter zitting naar de uitspraak van de Afdeling van
19 oktober 2021 [8] maakt deze beoordeling niet anders, want zoals de gemachtigde van referent ter zitting terecht heeft opgemerkt gaat het in die zaak om een andere situatie. Het betrof daar vreemdelingen met medische klachten, waardoor een beroep op de Nederlandse medische voorzieningen meer voor de hand lag. Daarnaast hadden de betreffende vreemdelingen in het land van herkomst geen eigen inkomen en werden zij financieel ondersteund door de referent in Nederland en overige familieleden die in Europa wonen. Referent ontvangt overigens, in tegenstelling tot de referent in de zaak van de Afdeling, geen uitkering op grond van de Participatiewet, maar een uitkering op grond van de Regeling verstrekkingen asielzoekers [9] .
6.7
Tot slot heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende inzichtelijk gemaakt hoe de objectieve belemmering om het gezinsleven in Syrië uit te oefenen zich verhoudt tot de andere belangen. Meer in het bijzonder heeft verweerder nagelaten te motiveren hoe referent en zijn ouders aan de belangen die door artikel 8 van het EVRM worden beschermd vorm zouden kunnen geven. In het bestreden besluit staat alleen dat aan de objectieve belemmering geen doorslaggevend gewicht toe komt. De rechtbank is van oordeel dat dit onvoldoende is, nog los van het oordeel dat verweerder ten onrechte de afhankelijkheid als element heeft betrokken bij de belangenafweging. Dat een objectieve belemmering wordt aangenomen betekent dat verweerder ervan uitgaat dat het gezinsleven niet in Syrië kan worden uitgeoefend. Van verweerder mag dan worden verlangd dat verweerder gemotiveerd toelicht waarom dit niet doorslaggevend is, zeker nu het gaat om gezinsleven tussen ouders en een jongvolwassen zoon.
6.8
Verweerder heeft daarom onvoldoende gemotiveerd waarom het belang van de Nederlandse overheid zwaarder zou wegen dan het belang van referent en zijn ouders om hun recht op gezinsleven in Nederland uit te oefenen. De beroepsgrond slaagt.
Wat betekent dit oordeel voor het bestreden besluit voor zover dat ziet op [broer 2] ?
7. Verweerder heeft voor [broer 2] aangenomen dat tussen hem en referent sprake is van
hechte en persoonlijke banden en dus van familie- en gezinsleven dat wordt beschermd door artikel 8 van het EVRM. Verweerder heeft zich verder op het standpunt gesteld dat de belangenafweging in het nadeel van [broer 2] uitvalt, waarbij is verwezen naar de belangenafweging die voor zijn ouders is gemaakt. Omdat hiervoor is geconcludeerd dat verweerder de belangenafweging ten aanzien van de ouders van referent onvoldoende (kenbaar) heeft gemotiveerd, geldt dat ook voor de belangenafweging zoals die is verricht ten aanzien van [broer 2] .
Wat betekent dit oordeel voor het bestreden besluit voor zover dat ziet op [broer 1] ?
8. Ten aanzien van [broer 1] komt verweerder aan een belangenafweging niet toe, omdat volgens verweerder tussen referent en [broer 1] geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie. De rechtbank kan echter niet uitsluiten dat wat hiervoor is overwogen ten aanzien van de belangenafweging van de ouders en het minderjarige broertje van referent, ook gevolgen heeft voor de beoordeling van de aanvraag van [broer 1] . De gronden die zijn gericht tegen het bestreden besluit voor zover die zien op [broer 1] worden daarom op dit moment niet nader besproken.
Conclusie
9. De rechtbank heeft hiervoor geconcludeerd dat verweerder zijn standpunt onvoldoende heeft gemotiveerd. Het bestreden besluit is daarmee genomen in strijd met de wet. De rechtbank zal de motiveringsgebreken niet passeren, omdat referent en zijn ouders en broers daarmee in hun belangen zouden worden geschaad. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit zal worden vernietigd. De gegeven motivering in het verweerschrift acht de rechtbank niet afdoende om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
Hoe nu verder?
10. De rechtbank ziet – vanwege de aard van de gebreken – geen mogelijkheid het geschil op dit moment definitief te beslechten. Zij zal verweerder opdragen om een nieuw besluit te nemen. Bij zijn nieuwe besluit moet verweerder rekening houden met wat in deze uitspraak is geoordeeld.
Proceskosten en griffierechtrecht
11.
Omdat het beroep gegrond wordt verklaard, zal verweerder worden veroordeeld in de kosten die referent heeft moeten maken. Om die kosten vast te stellen maakt de rechtbank gebruik van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het bedrag aan proceskosten stelt de rechtbank vast op € 1.496,- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 748,-; wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvragen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van referent tot een bedrag van € 1.496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Vollebregt - Kuipers, rechter, in aanwezigheid van mr. R.M. Timmerman, griffier.
Deze uitspraak is gedaan en bekendgemaakt op de hieronder vermelde datum.
De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende donderdag na deze datum.
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
2.Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (
3.Zie ook de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van
4.Zie paragraaf B7/3.8.1. van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000.
5.Het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM).
6.Zie bijvoorbeeld EHRM 31 januari 2006, ECLI:CE:ECHR:2006:0131JUD005043599 (
7.Bijvoorbeeld EHRM 20 oktober 2005, ECLI:CE:ECHR:2005:1020DEC000887604 (
8.Zie de uitspraak met zaaknummer ECLI:NL:RVS:2021:2321.
9.Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005.