ECLI:NL:RBDHA:2021:13677

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 november 2021
Publicatiedatum
13 december 2021
Zaaknummer
AWB 20/2965
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning op grond van artikel 8 EVRM en nieuw gebleken feiten

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedaan op 23 november 2021, betreft het een beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, onder de beperking van 'familieleven' op grond van artikel 8 van het EVRM. De aanvraag was eerder afgewezen en eiseres stelde dat er nieuw gebleken feiten waren die de afwijzing onterecht maakten. Het ging hierbij om een gedragswetenschappelijk onderzoeksrapport dat na het eerdere besluit was opgesteld, waaruit bleek dat uitzetting van de kinderen van eiseres schadelijke gevolgen zou hebben voor hun ontwikkeling.

De rechtbank oordeelde dat verweerder ten onrechte de aanvraag had afgewezen op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat er wel degelijk sprake was van nieuw gebleken feiten. Het onderzoeksrapport was relevant en kon mogelijk invloed hebben op de eerdere beslissing. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiseres.

Deze uitspraak benadrukt het belang van nieuw gebleken feiten in bestuursrechtelijke procedures en de noodzaak voor bestuursorganen om deze feiten serieus te overwegen bij het nemen van besluiten.

Uitspraak

DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/2965

uitspraak van de meervoudige kamer van 23 november 2021 in de zaak tussen

[naam eiseres] , eiseres,

V-nummer: [nummer A]
gemachtigde: mr. E.J.M. Habets,
en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, daaronder ook begrepen zijn rechtsvoorganger(s), verweerder,
gemachtigde: mr. E. de Jong.

Procesverloop

Bij besluit van 22 november 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “familieleven op grond van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bij [persoon A] ” afgewezen.
Bij besluit van 17 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2021. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens zijn verschenen de partner van eiseres, [naam partner eiseres] , twee van hun kinderen, [naam kind 1] en [naam kind 2] , en [naam tolk] , tolk.

Overwegingen

1. Eiseres is geboren [geboortedatum] en heeft de Nigeriaanse nationaliteit. Zij is op een onbekende datum in Nederland aangekomen en is sinds 2001 samen met haar partner [naam partner eiseres] . Samen hebben zij drie kinderen van wie de jongste, [naam kind 3] , in het bezit is van een verblijfsvergunning voor voortgezet verblijf. Bij besluit van 1 juli 2015 heeft verweerder de aanvraag van eiseres voor een verblijfsvergunning met het doel “familieleven op grond van artikel 8 van het EVRM bij [naam partner eiseres] ” afgewezen. Het bezwaar daartegen is bij besluit van 18 januari 2016 ongegrond verklaard (hierna: het eerdere besluit). Deze afwijzing staat in rechte vast. Op 19 mei 2019 heeft eiseres de hier voorliggende aanvraag (de aanvraag) voor verblijf bij haar jongste zoon ingediend.
2. Het bestreden besluit, waarbij het primaire besluit is gehandhaafd, houdt, voor zover voor deze uitspraak van belang, het volgende in. De aanvraag is een herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten opzichte van het eerdere besluit is volgens verweerder niet gebleken.
3.1.
Eiseres voert als beroepsgrond aan dat verweerder de voorliggende aanvraag ten onrechte heeft afgewezen op grond van artikel 4:6 van de Awb, omdat er volgens haar wel sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Daarbij wijst zij onder meer op het gedragswetenschappelijk onderzoeksrapport dat op 17 april 2018 is opgesteld door meerdere orthopedagogen die zijn verbonden aan het Onderzoeks- en Expertise-centrum voor Kinderen en Vreemdelingenrecht. Uit dit rapport volgt volgens haar dat uitzetting van haar twee oudste kinderen, [naam kind 1] en [naam kind 2] , zeer schadelijke gevolgen zal hebben voor hun ontwikkeling. Afwijzing van voorliggende aanvraag is in strijd met artikel 8 van het EVRM, aldus eiseres.
3.2.
Op grond van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is de aanvrager, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
Op grond van het tweede lid van dit artikel kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waaronder de uitspraak van 27 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4250, volgt dat onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd en bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich toch geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden voor die een (hernieuwde) toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat wat alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
3.3.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder ten onrechte de aanvraag heeft afgewezen op grond van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Daargelaten of de aanvraag een herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6 van de Awb zin is, geldt namelijk dat er sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Het gedragswetenschappelijke onderzoeksrapport van 17 april 2018 heeft als zodanig te gelden, omdat het dateert van ná het eerdere besluit en niet op voorhand is uitgesloten dat dit onderzoeksrapport aan het eerdere besluit kan afdoen. Voor het belang van dit onderzoeksrapport verwijst de rechtbank naar wat zij hierover heeft overwogen in haar uitspraak van 4 augustus 2020, AWB 19/3859, ECLI:NL:RBROT:2020:6848, in de zaak van de twee oudste kinderen van eiseres tegen het besluit van verweerder waarin hun aanvraag om een verblijfsvergunning op grond van de zogenoemde Afsluitingsregeling is afgewezen.
4. De rechtbank verklaart het beroep daarom gegrond en vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. De rechtbank ziet geen mogelijkheid om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat dat geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
5. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 178,- aan haar vergoeden.
6. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op om een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 178,- aan haar vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Bouter, voorzitter, en mr. W.P.M. Jurgens en mr. F.A. Groeneveld, leden, in aanwezigheid van mr. C.L. Rademakers-Heins, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 23 november 2021.
griffier voorzitter
de griffier is niet in staat deze uitspraak te ondertekenen
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.