ECLI:NL:RBDHA:2021:13668

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 november 2021
Publicatiedatum
10 december 2021
Zaaknummer
NL21.15889
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van een Iraanse vreemdeling met betrekking tot bekering tot het christendom en de gevolgen daarvan

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 15 november 2021 uitspraak gedaan in een asielzaak van een Iraanse vreemdeling die een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De vreemdeling, eiser, stelde dat hij niet terug kon naar Iran omdat hij zich had bekeerd tot het christendom. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder, had de aanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond, met de stelling dat de verklaringen van eiser over zijn bekering niet geloofwaardig waren. Eiser had verklaard dat hij voor zijn bekering een niet-praktiserende moslim was, maar verweerder had deze verklaring niet als relevant aangemerkt.

De rechtbank oordeelde dat verweerder ten onrechte de verklaringen van eiser over zijn niet-praktiseren van de islam niet had meegenomen in de beoordeling. De rechtbank vond dat verweerder onvoldoende onderzoek had gedaan naar de specifieke situatie van eiser en de mogelijke gevolgen van zijn bekering en het niet-praktiseren van de islam. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om eiser aanvullend te horen over zijn leven als niet-praktiserende moslim in Iran en de risico's bij terugkeer. De rechtbank stelde een termijn van acht weken voor het nemen van een nieuw besluit en veroordeelde verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.496,-.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van asielaanvragen, vooral in gevallen waarin religieuze bekering en de gevolgen daarvan een cruciale rol spelen. De rechtbank benadrukte dat het aan verweerder is om de verklaringen van eiser grondig te onderzoeken en te bevragen, vooral gezien de risico's die verbonden zijn aan terugkeer naar Iran voor iemand die zich heeft bekeerd tot het christendom.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.15889

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

v-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. M.E. Muller),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde mr. H. Chamkh).

ProcesverloopBij besluit van 6 oktober 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder eisers aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen als kennelijk ongegrond. Verweerder heeft eiser opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten en hem een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaar, gerekend vanaf de datum dat eiser Nederland daadwerkelijk heeft verlaten.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 28 oktober 2021 op zitting behandeld. Eiser heeft via telehoren deelgenomen aan de zitting en is bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen mevrouw T. Mehrian. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Eiser stelt geboren te zijn op [geboortedag] 1986 en in bezit te zijn van de Iraanse nationaliteit. Hij verblijft als vreemdeling in Nederland en heeft op 19 september 2021 een asielaanvraag ingediend.
2. Aan zijn asielaanvraag heeft eiser ten grondslag gelegd dat hij niet terug kan naar Iran, omdat hij is bekeerd tot het christendom. Hij is bekeerd nadat zijn vriend [A] hem op zijn verjaardag een Bijbel cadeau deed en hij een huiskerk heeft bezocht. Hij heeft Iran verlaten nadat op 24 augustus 2021 een inval in zijn woning heeft plaatsgevonden, terwijl hij bij zijn tante was. De inlichtingendienst heeft bij de inval zijn laptop, Bijbel en dagboek meegenomen en zijn vrouw enige tijd meegenomen voor verhoor.
3. Verweerder vindt eisers verklaringen over zijn bekering en de inval in zijn woning niet geloofwaardig. Volgens verweerder zijn deze verklaringen ook kennelijk inconsequent en tegenstrijdig. Verder vindt verweerder dat eiser hem heeft misleid over zijn identiteit en nationaliteit door een vervalst paspoort te verstrekken. Dit maakt dat verweerder eisers asielaanvraag heeft afgewezen als kennelijk ongegrond. [1]
Waarom is eiser het niet met verweerder eens?
4. Eiser stelt dat verweerder ten onrechte zijn verklaringen over zijn bekering ongeloofaardig vindt. Hij betwist daarbij verweerders standpunten over zijn proces van bekering, de rol van [A] bij zijn bekering, het bezoek aan de huiskerk, zijn verdieping in en kennis van het christelijk geloof en zijn (veranderend) godsbeeld. Ook vindt eiser dat verweerder ten onrechte zijn verklaringen over de inval in zijn woning – vanwege zijn bekering – ongeloofwaardig vindt. Daarnaast stelt eiser dat verweerder zijn niet-praktiseren van de islam dan wel afvalligheid als afzonderlijk element had moeten aanmerken. Door dit niet te doen heeft verweerder onvoldoende onderzocht of hij bij terugkeer risico loopt op behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Tot slot stelt eiser dat verweerder ten onrechte zijn asielaanvraag kennelijk ongegrond heeft verklaard en hem daarmee ten onrechte een vertrektermijn heeft onthouden en een inreisverbod heeft opgelegd.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Bekering
5. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiser met zijn verklaringen zijn bekering niet inzichtelijk heeft gemaakt. Van belang in dit kader is dat aan een bekering tot een andere geloofsovertuiging een welbewuste en weloverwogen keuze van de vreemdeling ten grondslag ligt. Dit geldt nog meer als de vreemdeling afkomstig is uit een land waar de bekering tot een andere dan de in dat land gangbare geloofsovertuiging strafbaar en maatschappelijk onacceptabel is. Een bekering onder die omstandigheden heeft immers ingrijpende en verstrekkende gevolgen voor een vreemdeling zodat van hem mag worden verwacht dat hij inzichtelijk kan maken waarom hij tot de bekering is gekomen en hoe hij deze heeft ervaren. [2]
5.1.
In dit kader stelt verweerder niet ten onrechte dat eiser oppervlakkig, vaag en bevreemdend heeft verklaard over zijn proces en motieven van bekering. Verweerder vindt het niet ten onrechte bevreemdend dat eiser zonder eerdere gesprekken over het christendom een Bijbel van [A] cadeau kreeg en in ontvangst nam. Dat eiser [A] vijftien jaar kende van de markt en zij kritische gesprekken voerden over de islam geeft nog geen goede verklaring waarom eiser het risico accepteerde in de negatieve belangstelling van de autoriteiten te komen vanwege het aannemen van een Bijbel. Zeker gelet op het feit dat eiser heeft verklaard bekend te zijn met de risico’s, zoals het gevaar van huiszoekingen vanwege bekeringen. Dit maakt het bezitten – en dus het aanvaarden – van een Bijbel risicovol. Hoewel de rechtbank eiser volgt in het zijn stelling dat [A] een risico nam, neemt dit niet weg dat ook eiser een risico nam door een Bijbel aan te nemen. Daarbij heeft hij nagelaten inzichtelijk te maken waarom hij dit risico aanvaardbaar vond. In het verlengde hiervan stelt verweerder ook niet ten onrechte dat eiser niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom hij het risico nam om al zo snel na het in aanraking komen met het christendom een huiskerk te bezoeken. Eisers verklaring dat hij zich wilde verdiepen in het christendom heeft verweerder onvoldoende kunnen vinden, nu eiser ook de mogelijkheid had om zich eerst via de Bijbel en [A] in het christelijk geloof te verdiepen. Verweerder heeft eiser ook niet ten onrechte tegengeworpen waarom hij tijdens het nader gehoor niet kon verklaren waarom [A] is bekeerd. Dat [A] bekeerd zou zijn vanwege zijn verslavingsverleden heeft eiser niet in het nader gehoor verklaard. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat het op eisers weg lag om dit tijdens het nader gehoor naar voren te brengen en niet pas in de zienswijze.
5.2.
De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder niet ten onrechte stelt dat eisers verklaringen over zijn kennis en beleving van het christendom vaag en oppervlakkig zijn. Verweerder merkt in dit kader niet ten onrechte op dat niet gebleken is dat eiser nader onderzoek heeft gedaan, bijvoorbeeld door de Bijbel te lezen of door informatie over het christendom te vergaren via [A]. Daar komt bij dat eiser basale informatie over het christendom niet kan noemen, terwijl hij beschikte over een Bijbel en een huiskerk heeft bezocht. Dat eiser kort geleden is bekeerd, maakt nog niet dat van hem geen basale kennis van het christendom kan worden verwacht. Zo vindt verweerder in dit kader het niet ten onrechte bevreemdend dat eiser niet in staat is te benoemen welk verhaal uit de Bijbel hij als eerste heeft gelezen of hem persoonlijk aansprak. Ook vindt verweerder het niet ten onrechte bevreemdend dat eiser het gebed wat is uitgesproken tijdens zijn belijdenis niet kan noemen. Verder heeft verweerder het opvallend kunnen vinden dat eiser niet weet wat de tien geboden zijn of wat de heilige drie-eenheid inhoudt. Verweerder stelt ook niet ten onrechte dat eiser niet inzichtelijk heeft gemaakt hoe zijn godsbeeld is veranderd. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder terecht voorbijgegaan aan eisers verklaringen in zijn zienswijze dat de islamitische god afstandelijk is en de christelijke god zonde vergeeft. Het had op eisers weg gelegen om dit tijdens het nader gehoor te verklaren en daarbij met gedetailleerdere verklaringen inzichtelijk te maken wat voor gevolgen dit veranderd godsbeeld voor zijn persoonlijk leven heeft gehad. Dit heeft eiser niet gedaan.
Niet-praktiserende moslim/afvalligheid [3]
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder ten onrechte eisers verklaringen over dat hij voor zijn bekering een niet-praktiserende moslim was niet heeft aangemerkt als afzonderlijk relevant element. Hoewel uit de door verweerder aangehaalde uitspraak van de hoogste bestuursrechter [4] volgt dat afvalligheid niet als afzonderlijk relevant element aangemerkt hoeft te worden als de afvalligheid en bekering in dezelfde periode plaatsvinden en geen duidelijk te onderscheiden processen zijn, is daarvan in eisers geval geen sprake. Uit eisers verklaringen in het nader gehoor van 28 september 2021 volgt namelijk dat eiser ver voor zijn bekering de islam niet praktiseerde. Voor zover eiser wel (publiekelijk) bad en vastte verklaart hij dat hij dit niet uit vrije wil deed. De rechtbank verwijst daarbij specifiek naar de volgende verklaringen van eiser:
[…]
IND: Heb ik niet goed begrepen dat u de islam heeft gepraktiseerd totdat u zich bekeerde en op dat moment ook afstand nam van de islam?
Eiser: Nee inderdaad, ik heb eigenlijk helemaal niet gepraktiseerd. Dat heb ik ook gezegd, ik bad niet, ik vastte niet maar kon dat niet in het openbaar kenbaar maken. Als ik bad, dan was dat omdat het moest in het openbaar. Ik praktiseerde niet uit vrije wil.
[…]
IND:U heeft verklaard vanaf uw geboorte moslim te zijn geweest zonder in contact met god te zijn geweest. Wat betekende de islam voor u?
Eiser:Zoals ik zei, ik kwam ter wereld en men zei: je bent sjiiet. Ik ging naar school en moest bidden. Toen ik 15 was werd het verplicht. De god van de islam heeft mij nooit energie gegeven om er achteraan te willen gaan.
7. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft verricht naar eisers verklaringen dat hij voor zijn bekering al een niet-praktiserende moslim was en voor zover hij wel religieuze handelingen verrichtte dit niet uit vrije wil was. Het lag op verweerders weg om naar aanleiding van deze verklaringen eiser verder te bevragen naar zijn specifieke situatie en de mogelijke gevolgen voor hem van het niet-praktiseren van de islam (zonder terughoudendheid), zoals het risico op een toegedichte afvalligheid. Dat dit op verweerders weg ligt blijkt naar het oordeel van de rechtbank uit de vragen die de hoogste bestuursrechter op 31 mei 2021 aan verweerder heeft gesteld over afvalligheid en atheïsme. De bestuursrechter stelt daarbij specifieke vragen over de positie van niet-praktiserende moslims in Iran, de gevolgen van het niet (meer) geloven in de islam in Iran en welke factoren het risico op problemen vergroten. [5] Dit maakt dat de rechtbank van oordeel is dat verweerder eiser meer had moeten bevragen op dit deel van zijn asielrelaas. De beroepsgrond slaagt.
Conclusies
8. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit, omdat het besluit onzorgvuldig is voorbereid en ondeugdelijk is gemotiveerd. [6] Verweerder moet eiser aanvullend horen over zijn leven als niet-praktiserende moslim in Iran en de risico’s bij terugkeer. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. De beroepsgronden die zien op de inval in de woning en de kennelijk-ongegrondverklaring van de aanvraag behoeven geen bespreking.
9. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van acht weken.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen
van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigd het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.D. Gunster, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Kroes, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Zie artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (de Vw 2000), in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder c en e, van de Vw 2000.
2.Zie de uitspraak van 12 mei 2021 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), ECLI:NL:RVS:2021:977, r.o. 5.5.
3.Bij de behandeling ter zitting is ook de term ‘afwending’ besproken. Voor de leesbaarheid hanteert de rechtbank het begrip ‘niet-praktiserende moslim’, omdat dit aansluit bij eisers eigen verklaringen.
4.Zie de uitspraak van 12 mei 2021 van de Afdeling, ECLI:NL:RVS:2021:798.
5.Zie de uitspraak van 11 augustus 2021 van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, NL21.10879, r.o. 5.2.
6.Zie de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (de Awb).