5.2.De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder niet ten onrechte stelt dat eisers verklaringen over zijn kennis en beleving van het christendom vaag en oppervlakkig zijn. Verweerder merkt in dit kader niet ten onrechte op dat niet gebleken is dat eiser nader onderzoek heeft gedaan, bijvoorbeeld door de Bijbel te lezen of door informatie over het christendom te vergaren via [A]. Daar komt bij dat eiser basale informatie over het christendom niet kan noemen, terwijl hij beschikte over een Bijbel en een huiskerk heeft bezocht. Dat eiser kort geleden is bekeerd, maakt nog niet dat van hem geen basale kennis van het christendom kan worden verwacht. Zo vindt verweerder in dit kader het niet ten onrechte bevreemdend dat eiser niet in staat is te benoemen welk verhaal uit de Bijbel hij als eerste heeft gelezen of hem persoonlijk aansprak. Ook vindt verweerder het niet ten onrechte bevreemdend dat eiser het gebed wat is uitgesproken tijdens zijn belijdenis niet kan noemen. Verder heeft verweerder het opvallend kunnen vinden dat eiser niet weet wat de tien geboden zijn of wat de heilige drie-eenheid inhoudt. Verweerder stelt ook niet ten onrechte dat eiser niet inzichtelijk heeft gemaakt hoe zijn godsbeeld is veranderd. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder terecht voorbijgegaan aan eisers verklaringen in zijn zienswijze dat de islamitische god afstandelijk is en de christelijke god zonde vergeeft. Het had op eisers weg gelegen om dit tijdens het nader gehoor te verklaren en daarbij met gedetailleerdere verklaringen inzichtelijk te maken wat voor gevolgen dit veranderd godsbeeld voor zijn persoonlijk leven heeft gehad. Dit heeft eiser niet gedaan.
Niet-praktiserende moslim/afvalligheid
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder ten onrechte eisers verklaringen over dat hij voor zijn bekering een niet-praktiserende moslim was niet heeft aangemerkt als afzonderlijk relevant element. Hoewel uit de door verweerder aangehaalde uitspraak van de hoogste bestuursrechtervolgt dat afvalligheid niet als afzonderlijk relevant element aangemerkt hoeft te worden als de afvalligheid en bekering in dezelfde periode plaatsvinden en geen duidelijk te onderscheiden processen zijn, is daarvan in eisers geval geen sprake. Uit eisers verklaringen in het nader gehoor van 28 september 2021 volgt namelijk dat eiser ver voor zijn bekering de islam niet praktiseerde. Voor zover eiser wel (publiekelijk) bad en vastte verklaart hij dat hij dit niet uit vrije wil deed. De rechtbank verwijst daarbij specifiek naar de volgende verklaringen van eiser:
IND: Heb ik niet goed begrepen dat u de islam heeft gepraktiseerd totdat u zich bekeerde en op dat moment ook afstand nam van de islam?
Eiser: Nee inderdaad, ik heb eigenlijk helemaal niet gepraktiseerd. Dat heb ik ook gezegd, ik bad niet, ik vastte niet maar kon dat niet in het openbaar kenbaar maken. Als ik bad, dan was dat omdat het moest in het openbaar. Ik praktiseerde niet uit vrije wil.
IND:U heeft verklaard vanaf uw geboorte moslim te zijn geweest zonder in contact met god te zijn geweest. Wat betekende de islam voor u?
Eiser:Zoals ik zei, ik kwam ter wereld en men zei: je bent sjiiet. Ik ging naar school en moest bidden. Toen ik 15 was werd het verplicht. De god van de islam heeft mij nooit energie gegeven om er achteraan te willen gaan.
7. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft verricht naar eisers verklaringen dat hij voor zijn bekering al een niet-praktiserende moslim was en voor zover hij wel religieuze handelingen verrichtte dit niet uit vrije wil was. Het lag op verweerders weg om naar aanleiding van deze verklaringen eiser verder te bevragen naar zijn specifieke situatie en de mogelijke gevolgen voor hem van het niet-praktiseren van de islam (zonder terughoudendheid), zoals het risico op een toegedichte afvalligheid. Dat dit op verweerders weg ligt blijkt naar het oordeel van de rechtbank uit de vragen die de hoogste bestuursrechter op 31 mei 2021 aan verweerder heeft gesteld over afvalligheid en atheïsme. De bestuursrechter stelt daarbij specifieke vragen over de positie van niet-praktiserende moslims in Iran, de gevolgen van het niet (meer) geloven in de islam in Iran en welke factoren het risico op problemen vergroten.Dit maakt dat de rechtbank van oordeel is dat verweerder eiser meer had moeten bevragen op dit deel van zijn asielrelaas. De beroepsgrond slaagt.
8. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit, omdat het besluit onzorgvuldig is voorbereid en ondeugdelijk is gemotiveerd.Verweerder moet eiser aanvullend horen over zijn leven als niet-praktiserende moslim in Iran en de risico’s bij terugkeer. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. De beroepsgronden die zien op de inval in de woning en de kennelijk-ongegrondverklaring van de aanvraag behoeven geen bespreking.
9. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van acht weken.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen
van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.