ECLI:NL:RBDHA:2021:13514

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 december 2021
Publicatiedatum
8 december 2021
Zaaknummer
AWB 21/2739 beroep
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gedeeltelijke intrekking verblijfsvergunning en geschonden hoorplicht in vreemdelingenzaak

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 2 december 2021 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, een Indiase nationaliteit houder, had op 5 mei 2021 beroep ingesteld tegen het besluit van 7 april 2021, waarbij zijn verblijfsvergunning met terugwerkende kracht was ingetrokken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris de verblijfsvergunning van eiser ten onrechte heeft ingetrokken voor de periode van 1 maart 2020 tot en met 31 mei 2020, omdat eiser in die periode niet beschikte over zelfstandige middelen van bestaan. De rechtbank oordeelt dat de hoorplicht is geschonden, aangezien eiser niet in de gelegenheid is gesteld om zijn standpunt naar voren te brengen. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en verklaart het beroep gegrond. Tevens wordt verweerder opgedragen om een nieuw besluit te nemen, waarbij de uitspraak in acht moet worden genomen. De proceskosten worden vastgesteld op € 1.496, die door verweerder aan eiser moeten worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 21/2739
V-nummer: [v-nummer eiser]

uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken in de zaak tussen

[naam eiseer], eiser,
gemachtigde: mr. D.O. Wernsing,
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid en Justitie, verweerder,

gemachtigde: mr. J. Visschers.

Procesverloop

Eiser heeft op 5 mei 2021 beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 7 april 2021 (het bestreden besluit).
De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 5 augustus 2021. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Ter zitting is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser heeft de Indiase nationaliteit. Aan eiser is een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor ‘Arbeid als kennismigrant’ verleend, geldig van 1 maart 2020 tot 1 maart 2022.
2. Bij besluit van 18 september 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de verblijfsvergunning van eiser op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder a van de Vw [1] met terugwerkende kracht ingetrokken met ingang van 1 maart 2020, omdat uit telefonische navraag bij de gemachtigde van eisers referent is gebleken dat eiser in maart 2020 uit Nederland is vertrokken. Verweerder heeft daarom aangenomen dat eiser zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft gevestigd.
3. Bij het bestreden besluit is het bezwaar van eiser daartegen ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder weliswaar geconcludeerd dat indien verweerder ten tijde van het primaire besluit bekend was geweest met de door eiser in bezwaar naar voren gebrachte stukken, eisers verblijfsvergunning niet met ingang van 1 maart 2020 met terugwerkende kracht was ingetrokken. Verweerder handhaaft niet het standpunt uit het primaire besluit dat eiser zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft gevestigd. Uit de in bezwaar overgelegde stukken blijkt echter wel dat eisers werkgever, Exterus Payrolling B.V. (hierna: Exterus) de vereiste premies en belastingen voor de maanden maart, april en mei 2020 niet heeft afgedragen. Nu eiser gedurende die periode aldus niet beschikte over zelfstandige middelen van bestaan als bedoeld in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw heeft verweerder eisers verblijfsvergunning ingetrokken voor wat betreft de periode van 1 maart 2020 tot en met 31 mei 2020. Eiser behoudt een verblijfsvergunning geldig van 1 juni 2020 tot 1 maart 2022.
4. Eiser stelt dat verweerder zijn verblijfsvergunning ten onrechte heeft ingetrokken voor wat betreft de periode van 1 maart 2020 tot en met 31 mei 2020. In verband met het coronavirus heeft Exterus conform het Besluit noodmaatregelen coronacrisis uitstel van betaling aangevraagd voor wat betreft de loonheffing in die periode. Dit uitstel is ook aan Exterus verleend. Daarom was er ten tijde van het bestreden besluit geen sprake van enige vereiste premies en belastingen die dienden te zijn afgedragen, zoals bedoeld in artikel 3.73, eerste lid, onder a, van het Vb. [2] Eiser voert verder aan dat het bestreden besluit in strijd is genomen met de hoorplicht. Het bestreden besluit is allereerst gebaseerd op een andere intrekkingsgrond dan die in het primaire besluit, te weten artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d van de Vw. Daarnaast concludeert het bestreden besluit tot een gedeeltelijke intrekking van de verblijfsvergunning, terwijl verweerder eisers verblijfsvergunning in het primaire besluit volledig had ingetrokken. Daarom kan niet worden gesteld dat er redelijkerwijs geen twijfel bestond dat het bezwaarschrift kennelijk ongegrond was.
5. De rechtbank merkt allereerst op dat in het bestreden besluit staat dat er binnen vier weken ‘bezwaar’ kan worden gemaakt tegen dat besluit, in plaats van ‘beroep’. De rechtbank is echter van oordeel dat sprake is van een kennelijke verschrijving en stelt vast dat partijen dit ook als zodanig hebben begrepen.
6. De rechtbank volgt eiser in zijn standpunt dat hij ten onrechte niet in bezwaar is gehoord. De hoorplicht is een essentieel onderdeel van de bezwaarprocedure. Op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb [3] kan verweerder afzien van het horen als het bezwaar kennelijk ongegrond is. Van een kennelijk ongegrond bezwaar is sprake indien geen twijfel mogelijk is dat het bezwaar niet kan leiden tot een ander besluit dan in eerste aanleg. Dit wordt beoordeeld aan de hand van de inhoud van het bezwaarschrift, in samenhang met wat in eerste instantie is aangevoerd en met de motivering van het primaire besluit.
7. De rechtbank stelt vast dat verweerder per brief van 27 januari 2021 nadere informatie heeft opgevraagd bij eiser. In het antwoord hierop, alsmede in wat eiser overigens in bezwaar heeft aangevoerd, heeft verweerder kennelijk aanleiding gezien om tot een ander besluit te komen. Bij het bestreden besluit is verweerder immers overgegaan tot gedeeltelijke intrekking van eisers verblijfsvergunning op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d van de Vw, terwijl verweerder in het primaire besluit de verblijfsvergunning van eiser volledig had ingetrokken op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder a van de Vw. Het bezwaar van eiser heeft dus tot een andersluidend besluit geleid. Verweerder heeft het bezwaar dan ook niet kennelijk ongegrond kunnen verklaren. Het bestreden besluit is daarom genomen in strijd met de artikelen 7:2, 7:3 en 7:12 van de Awb.
8. Reeds gelet op het voorgaande is het beroep gegrond en vernietigt de rechtbank het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Het ligt op de weg van verweerder om eiser alsnog in de gelegenheid te stellen om te reageren op het afdragen van de vereiste premies en belastingen en het verloop van de in bezwaar aangevoerde feiten en omstandigheden nader toe te lichten door middel van een hoorzitting. Hier was eiser niet eerder dan in beroep toe in de gelegenheid gesteld. Op voorhand valt niet uit te sluiten dat het nadere onderzoek van verweerder leidt tot wijziging van de (datum van de) intrekking van de verblijfsvergunning van eiser. Eiser heeft daar belang bij, nu een dergelijk besluit gevolgen kan hebben voor een eventueel zogeheten “verblijfsgat”, wat weer van betekenis kan zijn voor opvolgende verblijfsrechtelijke procedures.
9. De rechtbank merkt tevens op dat zowel uit het primaire als het bestreden besluit niet kenbaar blijkt dat verweerder heeft beoordeeld of er op grond van artikel 4:84 van de Awb aanleiding bestond om van haar bevoegdheid tot intrekking over te gaan. Ook op dit punt is dus sprake van een motiveringsgebrek.
10. Gelet op het voorgaande dient verweerder een nieuw besluit te nemen en daarbij deze uitspraak in acht te nemen.
11. Er is aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1.496 in verband met het beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot € 1.496,- (veertienhonderdzesennegentig euro) te betalen aan eiser;
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.M.P. van Alphen, rechter, in aanwezigheid van mr. N.H. de Zeeuw, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
2.Vreemdelingebesluit 2000.
3.Algemene wet bestuursrecht.