ECLI:NL:RBDHA:2021:13499
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Verzoek om proceskostenvergoeding na intrekking beroep tegen niet tijdig beslissen op aanvraag voor machtiging tot voorlopig verblijf
In deze zaak hebben verzoekers, [naam verzoeker] en [naam verzoekster], beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op hun aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf in het kader van nareis. Nadat de verzoekers hun beroep hebben ingetrokken, hebben zij verzocht om vergoeding van de proceskosten. De rechtbank heeft op verzoek van de verzoekers verweerder, de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, in de gelegenheid gesteld om een verweerschrift in te dienen. De rechtbank heeft vervolgens uitspraak gedaan zonder zitting, op basis van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De rechtbank overweegt dat de veroordeling van een partij in de proceskosten is geregeld in de artikelen 8:75 en 8:75a van de Awb. Aangezien verweerder aan verzoekers is tegemoetgekomen door alsnog een beslissing te nemen, is het verzoek om proceskostenvergoeding gegrond. Verweerder heeft aangegeven bereid te zijn de proceskosten te vergoeden tot een bedrag van € 267, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat de kosten op € 374 moeten worden vastgesteld, rekening houdend met de handelingen in het dossier en de wegingsfactor ‘licht’.
De rechtbank heeft verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoekers tot een bedrag van € 374 en heeft tevens bepaald dat verweerder het griffierecht van € 178 aan verzoekers dient te vergoeden. Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M. de Jager en is openbaar gemaakt. Partijen hebben de mogelijkheid om verzet aan te tekenen tegen deze uitspraak binnen zes weken na verzending.