ECLI:NL:RBDHA:2021:13490

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 december 2021
Publicatiedatum
7 december 2021
Zaaknummer
21_6849
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van besluiten inzake maatwerkvoorzieningen in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning

Op 2 december 2021 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak tussen een verzoeker en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De zaak betreft een verzoek om een voorlopige voorziening naar aanleiding van besluiten van 21 oktober 2021, waarbij de aan verzoeker toegekende maatwerkvoorzieningen, waaronder een elektrische rolstoel en gebruikskosten voor een bruikleenauto, per 31 oktober 2021 zijn beëindigd. Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten en verzocht om een voorlopige voorziening.

Tijdens de zitting op 23 november 2021, die via een beeldverbinding plaatsvond, heeft de voorzieningenrechter het verzoek behandeld. De voorzieningenrechter oordeelde dat er sprake was van een spoedeisend belang, omdat de verstrekking van de elektrische rolstoel was beëindigd. De voorzieningenrechter constateerde dat de motivering van verweerder voor de beëindiging van de voorzieningen niet langer houdbaar was, omdat verweerder zijn eerdere standpunt over de toereikendheid van de voorzieningen niet handhaafde.

De voorzieningenrechter heeft vervolgens de besluiten van 21 oktober 2021 geschorst tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar. Tevens werd verweerder opgedragen het door verzoeker betaalde griffierecht te vergoeden en werd verweerder veroordeeld tot betaling van de proceskosten van verzoeker, die zijn vastgesteld op € 1.496,-. De uitspraak is gedaan door mr. J.B. Wijnholt, in aanwezigheid van griffier W.M. Colpa, en is openbaar uitgesproken op 2 december 2021.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/6849

uitspraak van de voorzieningenrechter van 2 december 2021 in de zaak tussen

[verzoeker] , te [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. M. Berkel),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder(gemachtigde: mr. E.H. Buizert).

Procesverloop

Bij besluiten van 21 oktober 2021 heeft verweerder de ingevolge de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) aan verzoeker toegekende maatwerkvoorzieningen elektrische rolstoel, gebruikskosten bruikleen auto en overige vervoerskosten per 31 oktober 2021 beëindigd.
Verzoeker heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 23 november 2021 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Namens verzoeker is verschenen zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Alvorens kan worden overgegaan tot een inhoudelijke behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening, beoordeelt de voorzieningenrechter of sprake is van een voldoende spoedeisend belang als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
3. De voorzieningenrechter acht een spoedeisend belang aanwezig, met name omdat de verstrekking van de elektrische rolstoel is beëindigd.
4. Verweerder heeft bij de besluiten van 21 oktober 2021 de aan verzoeker toegekende maatwerkvoorzieningen elektrische rolstoel, gebruikskosten bruikleen auto en overige vervoerskosten per 31 oktober 2021 beëindigd, op de grond dat deze voorzieningen niet meer toereikend zijn. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat de beëindiging van de betreffende voorzieningen als reden heeft dat aan de GGD is verzocht om een sociaal medisch advies uit te brengen, maar dat verzoeker gebruik gemaakt heeft van zijn blokkeringsrecht en daarmee geweigerd heeft om inzage te geven in het sociaal medisch advies. Daardoor is het volgens verweerder onmogelijk om vast te stellen of de verleende voorzieningen nog passend zijn op basis van de huidige informatie.
5. Verzoeker stelt dat de thans ingetrokken voorzieningen nog altijd toereikend zijn.
Voorts heeft verzoeker betwist dat hij het rapport van de GGD heeft geblokkeerd. Hij heeft gewezen op het formulier van 5 mei 2021, waarin hij uitdrukkelijk heeft vermeld dat hij geen gebruik maakt van zijn blokkeringsrecht. Bovendien heeft hij zich altijd meewerkend opgesteld. Hij heeft bij het spreekuur recente medische informatie overgelegd. Ook heeft hij toestemming verleend om informatie op te vragen bij de instrumentenmaker en de revalidatiearts. Wel heeft hij aangegeven dat er steeds onjuistheden in het rapport van de GGD stonden vermeld, waarbij hij dit onder de aandacht van verweerder heeft getracht te brengen.
6.1.
De voorzieningenrechter overweegt dat, gelet op de ter zitting gegeven toelichting door verweerder, verweerder zijn bij de besluiten van 21 oktober 2021 gegeven motivering dat de toegekende voorzieningen niet meer toereikend zijn, niet langer handhaaft. Daarmee kennen voornoemde besluiten een motiveringsgebrek. Verweerder kan dit gebrek in zijn beslissing op het bezwaar echter nog herstellen.
6.2.
De vraag die voorligt is of verzoeker heeft geweigerd toestemming te geven het advies van de GGD aan verweerder door te sturen. De voorzieningenrechter beantwoordt deze vraag bevestigend. Uit het dossier is gebleken dat op 8 juni 2021 een medewerker van verweerder door de GGD-arts is gebeld met de mededeling dat het (nieuwe) advies naar verzoeker is opgestuurd. Op 10 juni 2021 is wederom telefonisch contact geweest tussen diezelfde medewerker van verweerder en de GGD-arts, waarin de arts heeft aangegeven dat verzoeker zich beroept op zijn correctie/blokkeringsrecht. Op 11 juni 2021 heeft verzoeker telefonisch aan verweerder medegedeeld dat hij het advies binnen twee weken gaat corrigeren met ondersteuning van zijn advocaat en zal opsturen naar de GGD. Daarna heeft er op 2 juli 2021 telefonisch contact plaatsgevonden tussen de betreffende medewerker en verzoeker, waarin is besproken dat verweerder het advies niet kan inzien omdat verzoeker de blokkering niet heeft opgeheven. In een email van 6 juli 2021 heeft verzoeker aangegeven dat hij het blokkeringsrecht in stand wil houden totdat hij het complete bericht heeft ontvangen waarin staat dat hij nergens geweigerd heeft. Vervolgens heeft verweerder op 25 augustus 2021 een brief aan verzoeker gestuurd waarin wordt meegedeeld dat als gevolg van de blokkering van het GGD-advies het recht op de voorzieningen niet is vast te stellen, dat het voornemen bestaat om de toegekende voorzieningen in te trekken en dat verzoeker 4 weken de tijd krijgt om zijn zienswijze hierover kenbaar te maken. Verzoeker heeft op deze brief niet gereageerd. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter mocht verweerder uit het voorgaande afleiden dat verzoeker inzage in het advies blokkeerde en dit niet wilde opheffen. De voorzieningenrechter volgt verzoeker niet in zijn standpunt dat hij heeft aangegeven geen gebruik te maken van zijn blokkeringsrecht. Verzoeker heeft dit weliswaar op het formulier van 5 mei 2021 aangegeven, echter dit zag op een eerder advies. Naar aanleiding van verzoekers op- en aanmerkingen op dit eerdere advies en het feit dat de GGD-arts aanleiding zag om informatie op te vragen bij de instrumentenmaker is een nieuw advies gevolgd. Ten aanzien van dit nieuwe advies heeft verzoeker wel gebruik gemaakt van zijn blokkeringsrecht. Hiermee heeft verzoeker niet voldaan aan zijn verplichting op grond van artikel 2.3.8., derde lid van de Wmo, om de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is.
6.3.
De voorzieningenrechter overweegt voorts dat het sociaal medisch advies door verweerder aangevraagd was in verband met de mededeling van verzoeker dat hij een nieuwe, hogere orthese zou krijgen, waardoor zijn auto niet meer passend zou zijn. Uit eerdere onderzoeken is het verweerder bekend dat verzoeker - onder meer - een orthese heeft en dat hij daardoor beperkingen ondervindt. Verweerder heeft in verband hiermee aan verzoeker voorzieningen, waaronder een elektrische rolstoel, verstrekt. Onder deze omstandigheden ligt het niet in rede om bij een blokkering van een sociaal medisch advies de eerder toegekende voorzieningen zonder meer volledig in te trekken. Ook bij een weigerachtige houding van verzoeker moet verweerder naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter beoordelen in hoeverre hij desalniettemin over voldoende informatie beschikt om te kunnen beoordelen of de voorzieningen nog immer passend zijn. Van een dergelijke beoordeling is in deze zaak niet gebleken.
6.4.
Ter zitting heeft de gemachtigde van verzoeker aangegeven dat verzoeker bereid is om (expliciet aan te geven) de blokkering op te heffen. Verweerder zal na de schriftelijke bevestiging hiervan en het vrijkomen van het advies vervolgens moeten beoordelen of de toegekende voorzieningen nog immer passend zijn dan wel aangepast moeten worden. In afwachting van deze beoordeling zal de voorzieningenrechter, de belangen van partijen afwegend, bij wijze van voorlopige voorziening de besluiten van 21 oktober 2021 schorsen tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt in die zin toegewezen.
7. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
8. Omdat het verzoek wordt toegewezen, krijgt verzoeker een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2 punten op (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting). Die punten hebben een waarde van € 748,- bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 1.496,-.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- schorst de besluiten van 21 oktober 2021 tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49,- aan verzoeker te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 1.496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.B. Wijnholt, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van W.M. Colpa, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 2 december 2021.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.