ECLI:NL:RBDHA:2021:13439

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 november 2021
Publicatiedatum
6 december 2021
Zaaknummer
SGR 20/3387
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van loonheffingskorting op AOW-pensioen en aanvraag Overbruggingsuitkering

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank. De eiser had een AOW-pensioen aangevraagd, welke aanvraag op 14 augustus 2019 door verweerder is ontvangen. Het primaire besluit, genomen op 21 augustus 2019, kende de eiser een pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) toe, met een nabetaling over de periode van 21 augustus 2018 tot en met augustus 2019. Eiser stelde in bezwaar dat de loonheffingskorting over 2018 ten onrechte niet was toegepast en dat hij niet in aanmerking was gebracht voor de Overbruggingsuitkering (OBR).

Het bestreden besluit, dat het bezwaar ongegrond verklaarde, stelde dat het niet is toegestaan om meer dan twaalf keer de loonheffingskorting binnen één jaar toe te passen. De rechtbank heeft het beroep op 11 oktober 2021 behandeld, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde. De rechtbank oordeelde dat de nabetaling over 2018 in 2019 was ontvangen, waardoor de loonheffingskorting over 2018 niet kon worden toegepast. Eiser had ook geen schriftelijke aanvraag voor de OBR ingediend, wat in strijd was met de vereisten van de Algemene wet bestuursrecht.

De rechtbank concludeerde dat verweerder terecht het bestreden besluit had genomen en verklaarde het beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/3387

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 november 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. S.V. Hendriksen),
en

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, verweerder

(gemachtigde: J.Y. van den Berg).

Procesverloop

Bij besluit van 21 augustus 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser per 21 augustus 2018 een pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend.
Bij besluit van 8 april 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 11 oktober 2021 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft een AOW-pensioen aangevraagd, welke aanvraag op 14 augustus 2019 door verweerder is ontvangen. Dit heeft geleid tot het primaire besluit. Daarin is aangegeven dat eiser een nabetaling ontvangt over de periode van 21 augustus 2018 tot en met augustus 2019. Eiser heeft in bezwaar gesteld dat bij de nabetaling de loonheffingskorting over 2018 ten onrechte niet is toegepast. Verder stelt eiser dat hij ten onrechte niet in aanmerking is gebracht voor de Overbruggingsuitkering (OBR).
2. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat het binnen één jaar niet is toegestaan om meer dan twaalf keer de loonheffingskorting toe te passen. Verweerder is dan ook van mening dat de loonheffingskorting terecht niet is toegepast op de nabetaling van de AOW voor zover deze betrekking heeft op 2018. Wat betreft de door eiser gestelde weigering aan hem een OBR te verstrekken, stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser daartoe geen schriftelijke aanvraag heeft ingediend en daarom ook geen schriftelijke afwijzing of toekenning heeft ontvangen. Het bezwaarschrift wordt op dit punt niet inhoudelijk in behandeling genomen.
3. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en voert aan dat niet valt in te zien waarom over het jaar 2018 bij de nabetaling de loonheffingskorting niet kan worden toegekend. De motivering van het bestreden besluit is ontoereikend en het bestreden besluit moet op deze grond worden vernietigd. Eiser stelt zich voorts op het standpunt dat de belastingdienst voorschrijft dat de uitkerende instantie de loonheffingskorting moet toepassen en eiser verlangt dan ook dat verweerder dit alsnog zal doen. Het is volgens eiser onterecht dat verweerder de heffingskorting voor 2018 niet heeft toegepast. Wat betreft het beroep op de OBR stelt eiser zich op het standpunt dat hij mondeling heeft aangegeven hier aanspraak op te willen maken en dat verweerder bezwaar onmogelijk heeft gemaakt door geen schriftelijke afwijzing te geven. Volgens eiser is dat in strijd met het beginsel van behoorlijk bestuur. Het had verweerder duidelijk moeten zijn dat verweerder ook hier bezwaar tegen had willen maken en daarom een schriftelijke afwijzing had moeten toezenden en vervolgens het bezwaar ontvankelijk had moeten verklaren.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4.1
Een AOW-pensioen wordt geacht te zijn genoten op het moment waarop het pensioen is ontvangen, verrekend, ter beschikking gesteld of vorderbaar en tevens inbaar is geworden. [1] Omdat eiser de nabetaling over 2018 heeft ontvangen in 2019, betekent dit dat de nabetaling behoort tot eisers inkomen over 2019. Verweerder kon daarom geen loonheffingskorting toekennen over 2018, omdat in 2018 geen AOW-pensioen is uitbetaald aan eiser. Eiser heeft zich ter zitting nog op het standpunt gesteld dat hij te weinig loonheffingskorting over 2019 heeft ontvangen. Eiser heeft deze stelling echter niet onderbouwd. Uit het verslag van de hoorzitting dat zich in het dossier bevindt, blijkt dat eiser tijdens de hoorzitting heeft verklaard dat hij maar één keer loonheffingskorting kan krijgen over 2019 en dat hij die al heeft gehad. De rechtbank merkt ten overvloede op dat, ook in het geval eiser te weinig loonheffingskorting over 2019 zou hebben ontvangen, en dus te veel loonheffing heeft afgedragen, hij dit kan terugvragen bij de Belastingdienst. Dat eiser niets met de Belastingdienst te maken wil hebben, komt voor zijn eigen rekening.
4.2
Wat betreft de gronden die zien op de OBR, overweegt de rechtbank dat uit het dossier niet blijkt dat eiser een schriftelijke aanvraag voor de OBR heeft ingediend. Dit heeft eiser ter zitting bevestigd. Hij heeft enkel telefonisch contact gehad met verweerder. Daarom is niet voldaan aan het vereiste in artikel 4:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dat een aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk is ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen. De rechtbank kan eiser dan ook niet volgen in zijn standpunt dat verweerder bezwaar onmogelijk heeft gemaakt door geen schriftelijke afwijzing te geven. De rechtbank ziet in hetgeen eiser heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur heeft gehandeld.
4.3
Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht en op goede gronden het bestreden besluit heeft genomen.
5. Het beroep is daarom ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.B. Wijnholt, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Klaus, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 17 november 2021.
griffier
rechter

De griffier is niet in staat deze uitspraak mede te ondertekenen.

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Op grond van de artikelen 3.100, eerste lid en onder a; 3.101, eerste lid en onder a en 3.146, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001.