ECLI:NL:RBDHA:2021:13376
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- W.M.P. van Alphen
- J.A.B. Koens
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in asielzaak met risico op schending van mensenrechten
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 29 november 2021 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening in het kader van een asielaanvraag. De verzoeker, afkomstig uit Eritrea, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, welke door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was afgewezen als kennelijk ongegrond. De verzoeker heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 6 oktober 2021 waren de verzoeker, zijn moeder, zijn broer en een tolk aanwezig, terwijl de staatssecretaris werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
De voorzieningenrechter heeft in deze uitspraak het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, verwijzend naar een eerdere uitspraak in een aanverwante zaak (NL21.8522), waarin het beroep gegrond werd verklaard. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat, hoewel er risico's zijn op schending van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) door de verlengde dienstplicht in Eritrea, de afwijzing van de aanvraag als kennelijk ongegrond niet onterecht was. De rechtbank heeft de staatssecretaris wel veroordeeld in de proceskosten van de verzoeker, vastgesteld op € 748,00, conform het Besluit proceskosten bestuursrecht.
De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.