In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 november 2021 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de verblijfsvergunningen van twee minderjarige eiseressen van Turkse nationaliteit. De rechtbank heeft de zaak beoordeeld naar aanleiding van een eerdere tussenuitspraak van 29 maart 2021, waarin verweerder was opgedragen om een gebrek in het bestreden besluit te herstellen. De rechtbank oordeelde dat verweerder in zijn aanvullende motivering niet alle relevante feiten en omstandigheden had betrokken die van belang zijn voor de belangenafweging op basis van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), dat het recht op respect voor privé- en gezinsleven waarborgt.
De rechtbank constateerde dat de eiseressen, die op jonge leeftijd naar Nederland zijn gekomen en hier langdurig verblijven, sterke banden met Nederland hebben opgebouwd. De rechtbank oordeelde dat de uitzetting van de eiseressen ernstige schade van psychische of lichamelijke aard kan veroorzaken, vooral gezien hun jonge leeftijd en de onzekerheid over hun verblijfsstatus. De rechtbank heeft de belangenafweging van verweerder als onvoldoende gemotiveerd beoordeeld en heeft geconcludeerd dat er sprake is van uitzonderlijke omstandigheden die in het voordeel van de eiseressen dienen te worden gewogen.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van de eiseressen gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen om hen een verblijfsvergunning te verlenen met het verblijfsdoel ‘verblijf als familie- of gezinslid’. Tevens zijn de proceskosten van de eiseressen vergoed.