Uitspraak
Rechtbank den haag
1.[gedaagde sub 1] te [plaats] ,
[gedaagde sub 2]te [plaats] ,
Rechtbank Den Haag
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 november 2021 uitspraak gedaan in een kort geding waarin [de B.V.] vorderde tot opheffing van conservatoir beslag dat door [gedaagde sub 1 c.s.] was gelegd. De eiseres, [de B.V.], stelde dat zij nooit een arbeidsrelatie had gehad met de gedaagden, die in een eerdere bodemprocedure vorderingen hadden ingesteld voor achterstallig loon en andere arbeidsgerelateerde zaken. De rechtbank oordeelde dat de vordering van [gedaagde sub 1 c.s.] niet summierlijk ondeugdelijk was, aangezien [de B.V.] in de bodemprocedures was gedagvaard en verweer had gevoerd zonder te stellen dat er geen arbeidsovereenkomst bestond. De voorzieningenrechter concludeerde dat de eiseres onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat het beslag onnodig was, vooral omdat de gedaagden geen genoegen hoefden te nemen met de aangeboden bankgarantie van [de B.V.]. De vordering van [de B.V.] werd afgewezen, en zij werd veroordeeld in de kosten van het geding. In reconventie werden de vorderingen van [gedaagde sub 1 c.s.] eveneens afgewezen, omdat onvoldoende spoedeisend belang was aangetoond. De rechtbank benadrukte dat de bodemprocedures op korte termijn een einduitspraak zouden opleveren, waardoor de noodzaak voor een ordemaatregel niet aanwezig was.