ECLI:NL:RBDHA:2021:13348

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 november 2021
Publicatiedatum
3 december 2021
Zaaknummer
C/09/620068 / KG ZA 21-1039
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot opheffing van conservatoir beslag in kort geding met betrekking tot arbeidsrelatie en loonvorderingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 november 2021 uitspraak gedaan in een kort geding waarin [de B.V.] vorderde tot opheffing van conservatoir beslag dat door [gedaagde sub 1 c.s.] was gelegd. De eiseres, [de B.V.], stelde dat zij nooit een arbeidsrelatie had gehad met de gedaagden, die in een eerdere bodemprocedure vorderingen hadden ingesteld voor achterstallig loon en andere arbeidsgerelateerde zaken. De rechtbank oordeelde dat de vordering van [gedaagde sub 1 c.s.] niet summierlijk ondeugdelijk was, aangezien [de B.V.] in de bodemprocedures was gedagvaard en verweer had gevoerd zonder te stellen dat er geen arbeidsovereenkomst bestond. De voorzieningenrechter concludeerde dat de eiseres onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat het beslag onnodig was, vooral omdat de gedaagden geen genoegen hoefden te nemen met de aangeboden bankgarantie van [de B.V.]. De vordering van [de B.V.] werd afgewezen, en zij werd veroordeeld in de kosten van het geding. In reconventie werden de vorderingen van [gedaagde sub 1 c.s.] eveneens afgewezen, omdat onvoldoende spoedeisend belang was aangetoond. De rechtbank benadrukte dat de bodemprocedures op korte termijn een einduitspraak zouden opleveren, waardoor de noodzaak voor een ordemaatregel niet aanwezig was.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/620068 / KG ZA 21-1039
Vonnis in kort geding van 25 november 2021
in de zaak van
[de B.V.]te [plaats] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. T. Venneman te Den Haag,
tegen:

1.[gedaagde sub 1] te [plaats] ,

2.
[gedaagde sub 2]te [plaats] ,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. A.C.E.G. Cordesius te Den Haag.
Eiseres wordt hierna aangeduid als ‘ [de B.V.] ’. Gedaagden worden gezamenlijk aangeduid als ‘ [gedaagde sub 1 c.s.] ’ en ieder voor zich respectievelijk als ‘ [gedaagde sub 1] ’ en ‘ [gedaagde sub 2] ’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties;
- de conclusie van antwoord tevens houdende een eis in reconventie, met producties;
- de op 11 november 2021 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten in conventie en in reconventie

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[de B.V.] is een uitzendbureau en is – blijkens registratie in het handelsregister van de Kamer van Koophandel – sinds 2004 gevestigd op [adres 1] . Alleen en zelfstandig bevoegd bestuurder is sinds 2010 de heer [A] .
2.2.
In het verleden is op [adres 2] gevestigd geweest [BV I] (hierna: [BV I] ). Uit uittreksels uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel blijkt onder meer het volgende:
­ vanaf de oprichting van [BV I] is [de Stichting] de enig aandeelhouder;
­ vanaf 16 november 2009 tot 30 oktober 2018 is de heer [A] alleen/zelfstandig bevoegd bestuurder geweest van [BV I] ;
­ vanaf 30 oktober 2018 tot 8 juli 2020 is mevrouw [B] (de dochter van de heer [A] ) alleen/zelfstandig bevoegd bestuurder geweest van [BV I] ;
­ [BV I] is van 28 augustus 2012 tot 1 januari 2020 gevestigd geweest op [adres 2] ;
­ in de periode 27 juli 2015 tot 8 juli 2020 had [BV I] de naam [Handelsnaam] als handelsnaam geregistreerd;
­ op 22 oktober 2021 is geregistreerd dat [BV I] is opgehouden te bestaan omdat geen bekende baten meer aanwezig zijn sinds 1 augustus 2021.
2.3.
Bij afzonderlijke dagvaardingen van 17 augustus 2020 hebben [gedaagde sub 1 c.s.] (ieder voor zich) een bodemprocedure bij de kantonrechter aanhangig gemaakt tegen [de B.V.] (hierna: de bodemprocedures). In deze bodemprocedure vorderen [gedaagde sub 1 c.s.] (ieder voor zich) kort samengevat betaling van achterstallig loon, verstrekking van gecorrigeerde loonstroken en jaaropgaven en bewijs dat het ingehouden pensioen ook daadwerkelijk is afgedragen aan het pensioenfonds. [gedaagde sub 2] vordert daarnaast nog doorbetaling van loon (althans ziekengeld) totdat aan de arbeidsovereenkomst een rechtsgeldig einde is gekomen en vrijwaring van de gevolgen van een terugvordering bij hem van door het UWV ten onrechte uitgekeerde ziektewetuitkering.
2.4.
In de bodemprocedures is in beide zaken mr. N. Çiçek als gemachtigde voor [de B.V.] verschenen en zij heeft namens [de B.V.] verweer gevoerd. In beide zaken was op 2 februari 2021 een mondelinge behandeling, waarna nog schriftelijke rondes hebben plaatsgevonden.
2.5.
Op 12 augustus 2021 heeft de kantonrechter in de bodemprocedures vonnissen gewezen. In beide zaken is daarin, voor zover nu relevant, overwogen dat [gedaagde sub 1 c.s.] een loonvordering op [de B.V.] hebben, bij de hoogte waarvan de kantonrechter grotendeels uitgaat van de berekeningen die [gedaagde sub 1 c.s.] ieder voor zich ter zake hebben overgelegd. Ten aanzien van in de vonnissen weergegeven uitgangspunten moet echter nog een herberekening plaatsvinden en [gedaagde sub 1 c.s.] zijn in de gelegenheid gesteld een akte te nemen waarbij zij een nieuwe berekening over moeten leggen conform de uitgangspunten als vermeld in de tussenvonnissen. De zaken zijn daartoe verwezen naar de rol van 9 september 2021, waarna [de B.V.] op de rol van 7 oktober 2021 mag reageren op die berekening (maar – dat staat uitdrukkelijk in de tussenvonnissen – niet meer mag reageren op de onderwerpen waarover in de tussenvonnissen al een beslissing is genomen).
2.6.
Nadat de tussenvonnissen zijn gewezen hebben [gedaagde sub 1 c.s.] de voorzieningenrechter in deze rechtbank verlof gevraagd om ten laste van [de B.V.] conservatoir beslag te mogen leggen tot zekerheid van verhaal van de in de bodemprocedures ingestelde vorderingen. Dit verlof is verleend en namens [gedaagde sub 1 c.s.] is op 22 oktober 2021 conservatoir beslag gelegd ten laste van [de B.V.] onder ABN AMRO Bank N.V. (onder andere op de G-rekening van [de B.V.] ) en vier klanten van [de B.V.] .
2.7.
Op 22 oktober 2021 heeft mr. Çiçek een e-mailbericht verzonden aan de advocaat van [gedaagde sub 1 c.s.] met de volgende inhoud:
“Gebleken is dat u namens uw cliënten conservatoir beslag heeft laten leggen op gelden die toekomen aan [de B.V.] Dit terwijl [de B.V.] geen rechtsverhouding heeft met uw cliënten.
Uw cliënten hebben een rechtsverhouding met [Handelsnaam] . Dit blijkt uit de loonstroken van uw cliënten. Op de loonstroken van uw cliënten wordt ook het loonheffingnummer van cliënte vermeld, welk gekoppeld is aan[BV I] ,zie bijlage.
Ik heb de processtukken nogmaals doorgenomen en gezien dat[de B.V.]gedagvaard is. Hierdoor is het tussenvonnis van 12 augustus 2021 uitgesproken tegen een B.V. die niets te maken heeft met de arbeidskwestie tussen cliënte en uw cliënten. Dat de verkeerde partij is gedagvaard is cliënte niet opgevallen, omdat zij tevens h.o.d.n. [Handelsnaam] . Als gemachtigde heb ik dan ook de belagen van [Handelsnaam] behartigt en niet de belangen van [de B.V.]
Het gevolg van deze fout is dat u thans conservatoir beslag heeft laten leggen op het vermogen c.q. gelden van een b.v. die geen arbeidsverhouding heeft of heeft gehad met uw cliënten. Deze b.v. is nogal boos over deze kwestie en deelde mij mede juridische stappen hiertegen te ondernemen.
Gelet op het bovenstaande zal ik de rechtbank berichten over deze fout en verzoeken een herstelvonnis af te geven voor zover mogelijk. Op grond hiervan en om verdere schade te beperken verzoek ik u dan ook per ommegaand het beslag op te heffen, nu duidelijk blijkt dat beslag is gelegd onder een b.v. waarmee uw cliënten geen rechtsverhouding hebben.”
2.8.
Op 3 november 2021 heeft mr. Venneman het volgende e-mailbericht gestuurd in de bodemprocedures:
“Tot mij wendde zich de besloten vennootschap [de B.V.] gevestigd te [plaats] op het adres [adres 1] met KvK nummer [nummer 1] .
Cliënte wendde zich tot mij omdat er beslag is gelegd op haar bankrekeningen en onder haar debiteuren. Dit beslag is gelegd door partijen [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] middels hun advocaat mr Cordesius. Cliënte heeft door het beslag begrepen dat er twee procedures bij u lopen onder uw kenmerken [kenmerk 1] en [kenmerk 2] . In deze procedures wordt de naam van mijn cliënte gebruikt waarna advocaat mr. N. Cicek zich kennelijk heeft aangemeld als advocaat van de gedaagde. Mr Cicek heeft u inmiddels laten weten dat zij niet namens mijn cliënte optreedt en dat zij in de veronderstelling was dat haar cliënte, te weten [BV I] h.o.d.n. [de B.V.] onder KvK nummer [nummer 2] zou zijn gedagvaard. Haar cliënte is namelijk de werkgever (geweest) van eisers [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] .
Cliënte is in ieder geval nooit de werkgever geweest van eisers en er bestaat ook geen enkele rechtsverhouding tussen eisers en cliënte. Namens cliënte heb ik aan de rechtbank opheffing gevraagd van de beslagen. Deze zaak wordt op 11 november 2021 in kort geding behandeld. Als bijlage treft u aan de uit te brengen kort geding dagvaarding waaruit blijkt dat er geen rechtsverhouding bestaat tussen cliënte en eisers.
Hierbij stel ik mij namens gedaagde en verzoek ik u mij een nadere aanhouding te verlenen om het standpunt van cliënte nader toe te lichten en in ieder geval de afloop van het kort geding af te wachten.”
[gedaagde sub 1 c.s.] hebben in de bodemprocedures de gelegenheid gekregen uiterlijk 2 december 2021 op deze e-mail te reageren.

3.Het geschil

in conventie
3.1.
[de B.V.] vordert – zakelijk weergegeven – alle beslagen die door [gedaagde sub 1 c.s.] zijn gelegd op te heffen, althans te bepalen dat [gedaagde sub 1 c.s.] hoofdelijk gehouden zijn die beslagen per direct op te heffen, op straffe van een dwangsom.
3.2.
Daartoe voert [de B.V.] – samengevat – het volgende aan. [BV I] is altijd de werkgever geweest van [gedaagde sub 1 c.s.] , niet [de B.V.] . [gedaagde sub 1 c.s.] komen op geen enkele manier voor in de loonadministratie of andere administratie van [de B.V.] en [de B.V.] heeft nooit overeenkomsten gesloten met [gedaagde sub 1 c.s.] . Omdat [de B.V.] nooit de werkgever van [gedaagde sub 1 c.s.] is geweest, is het zeer onwaarschijnlijk dat de vorderingen van [gedaagde sub 1 c.s.] tegen [de B.V.] in een bodemprocedure toegewezen zullen worden. Hieruit blijkt de ondeugdelijkheid van de vordering waarvoor [gedaagde sub 1 c.s.] beslag hebben gelegd. Daar komt bij dat het beslag onder de debiteuren van [de B.V.] en de G-rekening onnodig is en opgeheven moet worden, omdat het beslag op de bankrekening de vordering ruimschoots dekt. Verder heeft [de B.V.] ook zekerheid aangeboden, hetgeen door [gedaagde sub 1 c.s.] niet is aanvaard. [de B.V.] exploiteert een uitzendbureau en is gehouden wekelijks lonen uit te keren en belasting te betalen. [de B.V.] heeft daarom spoedeisend belang bij het gevorderde.
3.3.
[gedaagde sub 1 c.s.] voeren verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
in reconventie
3.4.
[gedaagde sub 1 c.s.] vorderen, zakelijk weergegeven, [de B.V.] te veroordelen tot:
­ betaling aan [gedaagde sub 2] van een bedrag van € 45.000 en aan [gedaagde sub 1] een bedrag van € 17.926,50, telkens netto, ter zake van achterstallig loon, vakantiegeld, verlofdagen, wettelijke verhoging, te vermeerderen met € 1.763,47 netto respectievelijk € 883,97 netto ter zake van wettelijke rente over voormelde bedragen en met € 1.364,67 aan elk van hen aan beslagkosten;
­ tot afgifte aan [gedaagde sub 1 c.s.] van gecorrigeerde loonstroken vanaf datum indiensttreding tot en met voor [gedaagde sub 1] laatste werkdag 20 april 2020 en voor [gedaagde sub 2] week 45 van 2021, op straffe van een dwangsom;
­ tot afgifte aan [gedaagde sub 1 c.s.] van de bankafschriften en overige bewijzen waaruit onomstotelijk blijkt dat voor hen de correcte hoeveelheid pensioenpremie is afgedragen aan StiPP (pensioenfonds voor het bedrijfsleven), op straffe van een dwangsom;
met veroordeling van [de B.V.] in de kosten van het geding.
3.5.
Daartoe voeren [gedaagde sub 1 c.s.] – samengevat – het volgende aan. In de tussenvonnissen in de bodemprocedures is duidelijk gebleken dat de gehele vordering van [gedaagde sub 1 c.s.] in die zaken toewijsbaar is, mits een klein stukje daarvan wordt herberekend. [gedaagde sub 1 c.s.] hebben spoedeisend belang bij toewijzing van hun vordering in dit kort geding, omdat zij al vanaf juni 2017, respectievelijk april 2017 niet of niet correct zijn uitbetaald door hun werkgever. Daardoor hebben zij moeite hun vaste lasten te voldoen.
3.6.
[de B.V.] voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

in conventie
4.1.
Op grond van artikel 705 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) wordt een gelegd conservatoir beslag onder meer opgeheven indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag blijkt. Volgens vaste rechtspraak ligt het op de weg van degene die opheffing van het conservatoire beslag vordert om, met inachtneming van de beperkingen van een kort geding, aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk is of dat het voortduren van het beslag om andere redenen niet kan worden gerechtvaardigd.
4.2.
[de B.V.] stelt allereerst dat de vordering ondeugdelijk is, omdat [gedaagde sub 1 c.s.] nooit met haar een overeenkomst hebben gehad, maar met [BV I] . In dit betoog wordt [de B.V.] in dit kort geding niet gevolgd. [de B.V.] is in de bodemprocedures gedagvaard – op haar eigen vestigingsadres – en is in die bodemprocedures ook verschenen. Zij heeft wel inhoudelijk verweer gevoerd, maar heeft tot zeer recent nimmer gesteld dat geen sprake zou zijn van een arbeidsovereenkomst. Thans stelt zij zich op het standpunt dat dit alles op een vergissing berust, maar die stelling wordt door [gedaagde sub 1 c.s.] gemotiveerd betwist. Zij stellen, kort samengevat, dat zij wel degelijk een overeenkomst met [de B.V.] hebben gesloten dan wel dat [de B.V.] (althans de heer [A] ) opzettelijk heeft geprobeerd onduidelijkheid te doen ontstaan en te laten bestaan over de vraag welke entiteit (met de naam of handelsnaam [de B.V.] Uitzendbureau) nu de werkgever van [gedaagde sub 1 c.s.] is. Die zelfgekozen onduidelijkheid moet voor rekening en risico van de heer [A] en zijn vennootschappen komen en niet voor rekening en risico van [gedaagde sub 1 c.s.] , aldus [gedaagde sub 1 c.s.] Gelet op dit verweer van [gedaagde sub 1 c.s.] is binnen het bestek van dit kort geding voorshands onvoldoende aannemelijk dat het thans door [de B.V.] gevoerde verweer dat [gedaagde sub 1 c.s.] niet de juiste entiteit gedagvaard hebben zal worden gehonoreerd. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat er onmiskenbaar een link is tussen [de B.V.] en [BV I] , zoals ook blijkt uit hetgeen onder 2.1 en 2.2 is weergegeven. Voorshands gaat de voorzieningenrechter er bovendien van uit dat het verweer dat [de B.V.] niet de werkgever van [gedaagde sub 1 c.s.] is, in de bodemprocedures al is prijsgegeven, althans als tardief zal worden aangemerkt en ook daarom niet zal slagen. Dit betekent dat niet summierlijk van de ondeugdelijkheid van de vordering van [gedaagde sub 1 c.s.] is gebleken.
4.3.
[de B.V.] heeft verder gesteld dat het beslag moet worden opgeheven, omdat zij zekerheid heeft geboden – in de vorm van een bankgarantie. De bankgarantie die [de B.V.] bereid is te geven, gaat echter pas tot uitkering over als de vonnissen in de bodemprocedure onherroepelijk zijn geworden. Daarmee brengt de bankgarantie [gedaagde sub 1 c.s.] in een nadeligere verhaalspositie dan bij handhaving van het conservatoire beslag, omdat zij ingevolge de bankgarantie pas betaling zullen ontvangen als de vonnissen van de kantonrechter onherroepelijk zijn geworden, ook als die vonnissen uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard. De voorzieningenrechter is met [gedaagde sub 1 c.s.] van oordeel dat zij geen genoegen hoeven te nemen met een dergelijke bankgarantie, te meer gezien de aard van de vordering van [gedaagde sub 1 c.s.] (achterstallig loon, bedoeld om in het levensonderhoud te kunnen voorzien). Ter zitting is gebleken dat [de B.V.] niet bereid is een bankgarantie te verstrekken die tot uitkering overgaat zodra [gedaagde sub 1 c.s.] over een vonnis beschikken op grond waarvan zij kunnen executeren. Gelet hierop vormt de aangeboden bankgarantie geen aanleiding tot opheffing van het beslag over te gaan.
4.4.
Ter zitting is gebleken dat de beslagen van [gedaagde sub 1 c.s.] doel hebben getroffen voor een groter bedrag dan het bedrag waar de vordering van [gedaagde sub 1 c.s.] bij het verleende verlof om conservatoir beslag te mogen leggen voorlopig op is begroot (namelijk € 117.000). [gedaagde sub 1 c.s.] hebben ter zitting toegezegd dat zij bereid zijn de beslagen onder de debiteuren en op de G-rekening op te heffen en dat zij het beslag op de bedrijfsrekening bij de ABN AMRO-bank (dat doel heeft getroffen voor een bedrag van ongeveer € 450.000) zullen vrijgeven voor zover dat beslag het bedrag van € 117.000 te boven gaat. [gedaagde sub 1 c.s.] hebben verklaard nog dezelfde dag de deurwaarder daartoe te instrueren, omdat zij willen voorkomen dat andere werknemers van [de B.V.] als gevolg van de door hen gelegde beslagen hun salaris niet zullen ontvangen.
4.5.
De voorzieningenrechter heeft geen aanleiding er aan te twijfelen dat [gedaagde sub 1 c.s.] deze toezegging inmiddels zijn nagekomen. Nadat [gedaagde sub 1 c.s.] daartoe zijn overgegaan, zal [de B.V.] ook (weer) in staat zijn betalingen aan – onder andere – haar werknemers te verrichten en is ook daarin geen belang meer gelegen om tot opheffing van de beslagen over te gaan.
4.6.
Het voorgaande leidt er toe dat de vordering in conventie zal worden afgewezen. [de B.V.] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding. Volledigheidshalve merkt de voorzieningenrechter nog op dat dit niet anders wordt door de omstandigheid dat [gedaagde sub 1 c.s.] thans vrijwillig over gaan tot opheffing van het beslag voor zover dat een bedrag van € 117.000 te boven gaat. Insteek van [de B.V.] was immers volledige opheffing van het beslag, waartegen [gedaagde sub 1 c.s.] terecht verweer hebben gevoerd. Tevens kan [gedaagde sub 1 c.s.] niet worden verweten dat zij de zitting hebben afgewacht, teneinde te bezien of zij middels een toereikende bankgarantie alsnog vervangende zekerheid konden verkrijgen.
in reconventie
4.7.
De vordering in reconventie ziet onder meer op betaling van een geldsom. Volgens vaste jurisprudentie is ten aanzien van geldvorderingen in kort geding terughoudendheid geboden. Onderzocht moet worden of het bestaan van de vordering voldoende aannemelijk is. Dat betekent dat met een grote mate van waarschijnlijkheid te verwachten moet zijn dat de bodemrechter haar zal toewijzen. Daarnaast moet sprake zijn van feiten of omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist. Voorts dient in de afweging van de belangen van partijen het restitutierisico betrokken te worden.
4.8.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat onvoldoende is gebleken dat er aan de zijde van [gedaagde sub 1 c.s.] sprake is van zodanig spoedeisend belang dat de vordering op dit punt moet worden toegewezen. Weliswaar is sprake van een vordering strekkende tot betaling van achterstallig loon, die naar zijn aard is bedoeld om te voorzien in het levensonderhoud, maar dat betekent niet dat er thans sprake is van een zodanig spoedeisend belang dat een ordemaatregel aangewezen is. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat in de bodemprocedure op korte termijn eindvonnis kan worden verwacht en dat [gedaagde sub 1 c.s.] er al lange tijd in slagen om – ondanks dat zij al geruime tijd een (te) laag inkomen ontvangen – toch rond te komen. Dat de financiële nood zodanig is dat dit niet meer lukt, hebben [gedaagde sub 1 c.s.] niet aannemelijk gemaakt. [gedaagde sub 1 c.s.] hebben in dit verband nog aangevoerd dat [gedaagde sub 2] de afgelopen jaren door het handelen van [de B.V.] ten onrechte een uitkering van het UWV heeft ontvangen en dat een terugvordering van het UWV te verwachten is. Dat het UWV op korte termijn daadwerkelijk tot terugvordering over zal gaan, is echter niet gebleken. De voorzieningenrechter gaat er van uit dat het UWV, gegeven de omstandigheden, zal wachten met haar verhaalsvordering totdat in de bodemprocedures duidelijkheid is ontstaan over de door [de B.V.] mogelijk nog te betalen loonvordering.
4.9.
Ook voor de overige vorderingen van [gedaagde sub 1 c.s.] in reconventie geldt dat niet voldoende is gebleken wat hun spoedeisend belang bij toewijzing ervan in kort geding is, mede gezien de omstandigheid dat in de bodemprocedures op korte termijn einduitspraak te verwachten is. Ook die vorderingen worden daarom afgewezen.
4.10.
[gedaagde sub 1 c.s.] zullen, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding in reconventie. Omdat niet is gebleken dat [de B.V.] voor de vordering in reconventie extra kosten heeft moeten maken, worden deze kosten begroot op nihil.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
in conventie
5.1.
wijst de vordering af;
5.2.
veroordeelt [de B.V.] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van [gedaagde sub 1 c.s.] begroot op € 1.101,--, waarvan € 1.016,-- aan salaris advocaat en € 85,-- aan griffierecht;
in reconventie
5.3.
wijst de vordering af;
5.4.
veroordeelt [gedaagde sub 1 c.s.] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van [de B.V.] begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.J. Hoekstra-van Vliet en in het openbaar uitgesproken op 25 november 2021.
idt