Overwegingen
1. Eiser is van 25 april 2016 tot en met 23 september 2019 kentekenhouder van een motorrijtuig van het merk Nissan, type NV200, kenteken [kenteken] (het motorrijtuig).
2. Met dagtekening 26 april 2016 heeft eiser ter zake van het motorrijtuig verzocht om toepassing van het bijzonder tarief voor kampeerauto’s als bedoeld in artikel 23aa van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (de Wet). Op het aanvraagformulier is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
“Voorwaarden
Om voor een bijzonder tarief in aanmerking te komen, moet uw voertuig voldoen aan een aantal voorwaarden. Met het opsturen van dit formulier verklaart u dat u weet welke voorwaarden er gelden en dat uw voertuig aan de voorwaarden voldoet.”
3. Bij beschikking van 12 september 2016 (de beschikking bijzonder tarief) heeft verweerder het verzoek toegewezen en heeft hij ter zake van het motorrijtuig met ingang van 25 april 2016 het bijzonder tarief voor kampeerauto’s toegepast.
4. Op 29 april 2019 is het motorrijtuig door medewerkers van de belastingdienst gecontroleerd. Daarbij is geconstateerd dat de binnenruimte van het motorijtuig niet voldoet aan de inrichtingseisen zoals opgenomen in artikel 5aa van het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994 (het Uitvoeringsbesluit).
5. Bij brief van 17 mei 2019 heeft verweerder eiser in kennis gesteld van zijn voornemen om een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting met een boete op te leggen over het tijdvak 10 juni 2018 tot een met 9 juni 2019.
6. De aangezegde naheffingsaanslag is met dagtekening 8 juli 2019 opgelegd naar een bedrag van € 1.383. De daarbij opgelegde verzuimboete bedraagt eveneens € 1.383.
7. Bij beschikking van 15 juli 2019 (de beschikking intrekking bijzonder tarief) is de beschikking bijzonder tarief per 10 september 2019 ingetrokken.
8. Bij de bestreden uitspraken op bezwaar zijn de bezwaren van eiser tegen de naheffingsaanslag, de boetebeschikking en de beschikking intrekking bijzonder tarief afgewezen. Eiser heeft daartegen beroep ingesteld. Het beroepschrift is op 30 januari 2020 ter post bezorgd en op 4 februari 2020 door de rechtbank ontvangen, waarna de rechtbank het beroep heeft gesplitst in twee zaaknummers.
9. Bij uitspraak van 22 mei 2020 heeft de rechtbank de beroepen van eiser kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Eiser is daartegen in verzet gekomen. Bij uitspraak van de rechtbank van 19 februari 2021 is het verzet gegrond verklaard en is de uitspraak van 22 mei 2020 komen te vervallen. Het onderzoek is vervolgens voortgezet in de stand waarin het zich bevond.
10. Bij brief van 31 maart 2021 heeft verweerder op grond van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verzocht om beperkte kennisneming van een gespreksverslag. Dit verzoek is door de geheimhoudingskamer van de rechtbank toegewezen waarbij eiser in de gelegenheid is gesteld om mede te delen of hij toestemming verleent voor beperkte kennisneming. Eiser heeft daartoe geen toestemming verleend.
11. In geschil is of het beroep ontvankelijk is en, indien dat het geval is, of de naheffingsaanslag en de verzuimboete terecht zijn opgelegd en of de beschikking intrekking bijzonder tarief terecht is gegeven. Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder het vertrouwensbeginsel heeft geschonden. Niet in geschil is dat het motorrijtuig niet voldoet aan de inrichtingseisen zoals opgenomen in artikel 5aa van het Uitvoeringsbesluit.
12. Voor het indienen van een beroepschrift geldt een termijn van zes weken. Deze termijn begint op de dag na die van dagtekening van de uitspraak op bezwaar, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking. Bij verzending per post is een beroepschrift op grond van artikel 6:9, tweede lid, van de Awb tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan één week na afloop van de termijn is ontvangen. Door eiser wordt niet betwist dat het beroepschrift pas na het verstrijken van de beroepstermijn ter post is bezorgd, zodat het niet tijdig is ingediend.
13. Op grond van artikel 6:11 van de Awb blijft een niet-ontvankelijkheidverklaring van een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. De gemachtigde van eiser heeft verklaard dat het door commotie rond een TIA-aanval van zijn kleinzoon voor hem niet mogelijk was het beroepschrift tijdig ter post te bezorgen. De gemachtigde heeft toegelicht dat zijn kleinzoon bij hem verbleef in verband met vervoer voor ziekenhuisopname. Gelet op deze zeer bijzondere omstandigheden is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding. Eiser is dan ook ontvankelijk in het beroep, zodat het beroep inhoudelijk kan worden behandeld.
14. Voor schending van het vertrouwensbeginsel dient eiser aannemelijk te maken dat verweerder uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen heeft gedaan, waaraan eiser het gerechtvaardigd vertrouwen mocht ontlenen dat ter zake van het motorrijtuig het bijzonder tarief voor kampeerauto’s van toepassing was. Naar het oordeel van de rechtbank is niet aannemelijk geworden dat dergelijke toezeggingen zijn gedaan. Aan de inwilliging van het verzoek van eiser om toepassing van het kampeerautotarief kan eiser geen vertrouwen ontlenen. Het verzoek tot toepassing van het kampeerautotarief is ingewilligd op basis van de verklaring van eiser van 26 april 2016 en die verklaring is niet naar juistheid ingevuld. Eiser heeft in die verklaring namelijk aangegeven dat het motorrijtuig voldeed aan de inrichtingseisen uit artikel 5aa van het Uitvoeringsbesluit terwijl dat niet het geval was. Eiser had zelf moeten onderzoeken of zijn motorrijtuig voldeed aan de geldende inrichtingseisen. Eiser heeft dat ten onrechte nagelaten. Dat [B.V.] B.V. verkeerde informatie heeft gegeven aan eiser, maakt dit niet anders. Dat eiser is afgegaan op deze uitlatingen komt voor zijn rekening en risico. De uitlatingen van [B.V.] B.V. zijn immers uitlatingen van een derde die verweerder niet kunnen binden. Dat [B.V.] B.V. zich baseerde op een uitlating van een medewerker van de Belastingdienst aan hen in 2012 doet daar niet aan af, reeds omdat de wettelijke voorwaarden per 1 januari 2016 zijn aangescherpt. De rechtbank heeft daarom geen aanleiding gezien de door de gemachtigde verzochte getuige op te roepen.
15. Ter zitting heeft eiser gewezen op een compromis dat gesloten is bij gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.De rechtbank stelt voorop dat het betreffende compromis, dat ziet op de vermindering van een verzuimboete, een andere belastingplichtige betreft en dat de reikwijdte van dit compromis zich niet kan uitstrekken tot eiser. Voor zover eiser zich beroept op het gelijkheidsbeginsel, kan dit beroep niet slagen. Anders dan eiser had de bij het compromis betrokken belastingplichtige reeds vóór de genoemde aanscherping van wettelijke voorwaarden om toepassing van het kampeerautotarief verzocht. Van gelijke gevallen is dan ook geen sprake.
16. Naar het oordeel van de rechtbank is de naheffingsaanslag dan ook terecht opgelegd.
17. Verweerder heeft op grond van artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en met inachtneming van paragraaf 34 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst een 100% verzuimboete aan eiser opgelegd. Het enkele niet voldoen aan de verplichtingen op grond van de wet rechtvaardigt in beginsel het opleggen van een verzuimboete. Een verzuimboete dient achterwege te blijven indien sprake is van een situatie van afwezigheid van alle schuld (avas) bij eiser. Daarvan is alleen sprake als eiser geen enkel verwijt kan worden gemaakt. De bewijslast daarvan rust op eiser.
17. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat hem geen enkel verwijt treft. Eiser had immers zelf moeten onderzoeken of zijn motorrijtuig voldeed aan de gestelde voorwaarden. De rechtbank acht de verzuimboete passend en geboden. Ambtshalve ziet de rechtbank in de duur van de procedure aanleiding om de boete te matigen. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn wat betreft de boete is aangevangen met de brief van 17 mei 2019 en dat sinds die datum tot het moment waarop in deze zaken uitspraak wordt gedaan, 2 jaar en ruim 6 maanden zijn verstreken. Van bijzondere omstandigheden die een langere termijn dan 2 jaar rechtvaardigen is de rechtbank niet gebleken. De redelijke termijn is dan ook met ruim 6 maanden overschreden. De rechtbank heeft in die overschrijding aanleiding gezien de boete, conform de door gerechtshof Amsterdamgeformuleerde uitgangspunten, te matigen met 10% tot een bedrag van € 1.244. Nu matiging van de boete ambtshalve plaatsvindt, leidt dit niet tot een gegrond beroep.
18. Gelet op wat hiervoor is overwogen zijn de beroepen ongegrond verklaard.
19. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.D. van Riel, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Blauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 november 2021.
Afschrift verzonden aan partijen op: