ECLI:NL:RBDHA:2021:13281

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 oktober 2021
Publicatiedatum
2 december 2021
Zaaknummer
C/09/601330 / FA RK 20-7472
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van kinderalimentatie met inachtneming van gewijzigde omstandigheden en de rol van de nieuwe partner

In deze beschikking van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 13 oktober 2021, is de kinderalimentatie vastgesteld voor de minderjarige kinderen van partijen, [minderjarige 1], [minderjarige 2] en [minderjarige 3]. De vrouw, [X], heeft verzocht om een wijziging van de kinderalimentatie, die oorspronkelijk was vastgesteld in een ouderschapsplan van 4 juli 2017. De man, [Y], heeft verweer gevoerd tegen dit verzoek. De rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake is van gewijzigde omstandigheden, waaronder de financiële situatie van beide ouders en de invloed van de nieuwe partner van de vrouw, [Z]. De rechtbank heeft de kinderalimentatie berekend op basis van de draagkracht van beide ouders en de zorgregeling. Voor de periode van 15 oktober 2020 tot 1 juni 2021 is de alimentatie vastgesteld op € 115,- per kind per maand, en vanaf 1 juni 2021 op € 168,- per kind per maand. De rechtbank heeft de alimentatieverplichtingen van de man vastgesteld, rekening houdend met de zorgkorting en de financiële situatie van de vrouw en haar partner. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en de proceskosten zijn gecompenseerd.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Enkelvoudige kamer
Rekestnummer: FA RK 20-7472
Zaaknummer: C/09/601330
Datum beschikking: 13 oktober 2021

Kinderalimentatie

Beschikking op het op 16 oktober 2020 ingekomen verzoek van:

[X] ,

de vrouw,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. M.C. Carli-Lodder te Den Haag.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[Y] ,

de man,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat: eerst mr. G.A. Nandoe Tewarie te Den Haag, nu mr. S.C. Köbben te Rotterdam.

Procedure

De rechtbank heeft kennis genomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift;
  • het verweerschrift, tevens zelfstandig verzoek;
  • het verweerschrift op het zelfstandig verzoek;
  • het F9-formulier met bijlagen van 19 augustus 2021 van de vrouw;
  • het F9-formulier met bijlagen van 20 augustus 2021 van de man.
De minderjarige, [minderjarige 1] , is in de gelegenheid gesteld zijn mening te geven over het verzoek, maar heeft hier geen gebruik van gemaakt.
Op 1 september 2021 is de zaak op de zitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen:
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
  • de man, bijgestaan door mr. A.J.C. van Bemmel als waarnemer van mr. S.C. Köbben.

Feiten

  • Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad.
  • Zij zijn de ouders van de volgende, nu nog minderjarige, kinderen:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2005 te [geboorteplaats] ;
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2007 te [geboorteplaats] ;
- [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum 3] 2012 te [geboorteplaats] .
  • Partijen oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over de kinderen uit.
  • Partijen hanteren een co-ouderschapsregeling.
  • De kinderen staan ingeschreven op het adres van de vrouw.
  • In het op 4 juli 2017 door partijen ondertekende ouderschapsplan is – voor zover hier van belang – bepaald dat: de man met ingang van 1 juni 2017 een bijdrage aan de vrouw zal betalen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen van:
- € 290,- per maand voor [voornaam minderjarige 1] ;
- € 292,- per maand voor [voornaam minderjarige 2] ;
- € 250,- per maand voor [voornaam minderjarige 3] .
- Als gevolg van de wijziging van rechtswege op grond van artikel 1:402a van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) bedraagt de door de man te betalen kinderalimentatie sinds 1 januari 2021:
- € 312,30 per maand voor [voornaam minderjarige 1] ;
- € 314,45 per maand voor [voornaam minderjarige 2] ;
- € 269,22 per maand voor [voornaam minderjarige 3] .
- Omdat partijen geen formele relatie hadden, is het door hen overeengekomen ouderschapsplan nooit vastgelegd of opgenomen in een beschikking.

Verzoek en verweer

De vrouw verzoekt, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad en kosten rechtens:
  • primair:te bepalen dat de man aan de vrouw dient te betalen als bijdrage in de (kind gebonden kosten) van de kinderen van partijen, € 227,- per kind per maand, maandelijks bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen, met ingang van 1 januari 2020;
  • subsidiair:te bepalen dat de man uit hoofde van de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen een maandelijkse bijdrage dient te voldoen die de rechtbank juist acht, met ingang van primair 1 januari 2020 en subsidiair met ingang van 15 oktober 2020.
De vrouw stelt als grond voor dit verzoek een wijziging van omstandigheden, waardoor het overeengekomen ouderschapsplan niet langer voldoet aan de wettelijke maatstaven.
De man voert verweer, dat hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.
Verder verzoekt de man zelfstandig, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad en kosten rechtens:
Primair:
  • bij tussenbeschikking te bepalen dat de vrouw de volledige inkomensgegevens van haar geregistreerd partner en van zichzelf in het geding brengt, zoals in het lichaam van het verweerschrift verzocht, waaronder dient te worden verstaan alle gegevens die noodzakelijk zijn voor het maken van een draagkrachtberekening, waaronder in ieder geval de jaaropgave 2019, 2020 en recente loonstroken 2021 van de vrouw en Robert;
  • onder gelijktijdige bepaling dat partijen een termijn krijgen voor het indienen van een draagkracht c.q. alimentatieberekening;

Subsidiair:

  • te bepalen dat de man uit hoofde van de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen verplicht is te voldoen aan de vrouw, bij vooruitbetaling, € 39,- per kind per maand, ingaande per 15 oktober 2020;
  • onder gelijktijdige bepaling dat de vrouw aan de man dient terug te betalen een bedrag van € 849,- uit hoofde van teveel ontvangen kinderalimentatie in de maanden november en december 2020 en januari 2021, te voldoen door de vrouw aan de man binnen veertien dagen na de in deze te geven beschikking;
Meer subsidiair:
- te bepalen dat de man uit hoofde van de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen een maandelijkse bijdrage dient te voldoen die de rechtbank juist acht, ingaande per 15 oktober 2020, bij vooruitbetaling te voldoen aan de vrouw.

Beoordeling

Ontvankelijkheid
Op grond van artikel 1:401, eerste lid van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), is een overeenkomst betreffende levensonderhoud voor wijziging vatbaar, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
De vrouw stelt dat er in de afgelopen jaren een aanzienlijke achterstand in de kinderalimentatie is ontstaan. De vrouw ziet zich daarom genoodzaakt om de kinderalimentatie in een beschikking te laten vastleggen. Een probleem met het ouderschapsplan is dat er ten aanzien van de kinderalimentatie een complexe regeling is overeengekomen, waarbij partijen via een staffelsysteem jaarlijks opnieuw de hoogte van de kinderalimentatie horen te berekenen. Dit systeem bleek in de praktijk voor partijen onwerkbaar. Ter zitting is gebleken dat de vrouw een wijziging van artikel 1.15 van het ouderschapsplan wenst, waarin de kinderalimentatiebedragen zijn opgenomen.
Ook de man geeft aan dat er sprake is van gewijzigde omstandigheden sinds het overeengekomen ouderschapsplan. Zo had de man in de periode juli 2019 tot maart 2020 geen inkomen en is de vrouw in 2017 een geregistreerd partnerschap aangegaan met [Z] (hierna: [Z] ). [Z] is op grond van artikel 1:395 BW onderhoudsplichtig voor zijn stiefkinderen.
Op de zitting is gebleken dat beide partijen vragen om een heldere, toekomstbestendige regeling. Nu beide partijen stellen dat er sprake is van gewijzigde omstandigheden sinds de vaststelling van het ouderschapsplan en zij verzoeken om een wijziging van hun afspraken, zal de rechtbank de kinderalimentatie opnieuw berekenen.
Inhoudelijke beoordeling
Rekensystematiek
In het ouderschapsplan worden er drie verschillende termen gebruikt ten aanzien van de kinderalimentatie, namelijk kindgebonden kosten, met het verblijf samenhangende kosten en kosten van verzorging en opvoeding. Er wordt onderscheid gemaakt tussen de kindgebonden kosten (artikel 1.21) en de met het verblijf samenhangende kosten (artikel 1.24). Volgens artikel 1.21 verstaan de ouders onder de kindgebonden kosten: alle kosten die rechtstreeks aan het kind verbonden zijn, maar niet samenhangen met het verblijf van het kind bij één van de ouders, zoals kleding, schoolgeld, zakgeld, kosten van de hobby’s etc. Volgens artikel 1.24 vallen onder de met het verblijf samenhangende kosten het eten, wonen, gas, licht, water, vakanties etc. In artikel 1.22 is bepaald dat de vrouw alle kindgebonden kosten betaalt. In artikel 1.24 is bepaald dat de ouder waar de kinderen verblijven, de met dat verblijf samenhangende kosten betaalt. Vervolgens staat in artikel 1.15 dat de man een maandelijks bedrag aan de vrouw betaalt als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. Uit het ouderschapsplan blijkt niet wat de term ‘kosten van verzorging en opvoeding’ concreet inhoudt. Ook partijen konden deze term op de zitting niet verduidelijken.
De vrouw wenst het eerder genoemde onderscheid tussen kindgebonden kosten en verblijfskosten in de nieuwe berekening in stand te laten. De man wenst dat er een reguliere draagkracht berekening wordt gemaakt.
De rechtbank zal een reguliere draagkrachtberekening hanteren. De rechtbank overweegt hierbij dat de door de vrouw gewenste systematiek voor een belangrijk deel terugkomt in deze reguliere draagkrachtberekening. In de draagkrachtberekening worden kosten die verband houden met de verzorging van kinderen gedurende de periode dat zij onder de hoede zijn van één van partijen verdisconteerd in de zogenoemde zorgkorting. De zorgkorting werkt als volgt. De kosten van de zorgregeling worden bepaald aan de hand van de behoefte en het gemiddeld aantal dagen per week - vakanties meegerekend - dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft. De gedachte hierachter is dat de feitelijke zorgverdeling er toe leidt dat de ouder, waar het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft, voor een deel niet in de behoefte van het kind hoeft te voorzien, omdat de andere ouder daar in natura in voorziet in de periode dat het kind bij hem verblijft. Om die reden dalen de kosten die de verzorgende ouder ten behoeve van het kind heeft. Uitgangspunt hierbij is en blijft dat de ouder waar het kind hoofdverblijf heeft de ‘vaste lasten’ voldoet, zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke. Net als die ouder heeft de andere ouder kosten gedurende de periode dat het kind bij hem verblijft. Als vuistregel worden de zorgkosten uitgedrukt in een percentage van de behoefte.
Door gebruik te maken van de zorgkorting wordt er dus, net als in het ouderschapsplan van partijen, rekening gehouden met wat zij noemen de kindgebonden kosten en de met het verblijf samenhangende kosten. De ouder waar het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft, in dit geval de vrouw, dient de ‘vaste lasten’ (of zoals in het ouderschapsplan verwoord, kindgebonden kosten) te voldoen. Door rekening te houden met de zorgkorting, wordt rekening gehouden met de met het verblijf samenhangende kosten wanneer de kinderen bij de man verblijven. De rechtbank zal daarom een reguliere draagkrachtberekening gebruiken om de kinderalimentatie vast te stellen.
De rechtbank zal ten aanzien van de behoefte uitgaan van een forfaitair bedrag in plaats van de door de vrouw gestelde werkelijke kosten van de kinderen. Deze manier van benaderen doet volgens de rechtbank meer recht aan wat partijen ten gronde willen, namelijk een bestendige regeling.
Ingangsdatum
De vrouw verzoekt dat de gewijzigde kinderalimentatieverplichting ingaat vanaf 1 januari 2020. De vrouw acht de terugwerkende kracht van de betalingsverplichting redelijk, omdat de man aantoonbaar al jaren achterstanden heeft en in 2020 nauwelijks heeft bijgedragen in de kosten van verzorging en opvoeding, aldus de vrouw.
De man geeft aan dat de betalingsverplichting op zijn vroegst kan ingaan vanaf datum indiening verzoekschrift, te weten 15 oktober 2020. Vanaf dat moment kon de man rekening houden met een gewijzigde kinderalimentatieverplichting.
De rechtbank overweegt als volgt. In beginsel geldt op grond van artikel 1:402 BW als uitgangspunt voor de ingangsdatum de datum van indiening van het verzoekschrift. De rechtbank kan hiervan afwijken. De rechtbank volgt het standpunt van de vrouw echter niet. Volgens de rechtbank is er namelijk nog veel discussie over de bijdrage van [Z] sinds het geregistreerd partnerschap, de hoogte van de achterstand van de man en de wisselende partij-afspraken. Als gevolg van het voorgaande acht de rechtbank het verzoek van de vrouw onvoldoende gemotiveerd. De rechtbank zal daarom uitgaan van de datum van indiening van het verzoekschrift, te weten 15 oktober 2020.
Twee periodes
De rechtbank zal bij de berekening van de kinderalimentatie onderscheid maken tussen twee periodes. De eerste periode geldt van 15 oktober 2020 tot 1 juni 2021, de tweede periode geldt vanaf 1 juni 2021.
De man heeft een nieuwe dienstbetrekking gevonden. Uit de overgelegde loonstroken blijkt dat zijn dienstverband is aangegaan per 26 oktober 2020, en derhalve kort na de aanvang van de eerste periode / de datum indiending van het verzoekschrift. De rechtbank ziet hierin geen aanleiding om een derde periode af te bakenen (van 15 tot 26 oktober 2020).
Het onderscheid in de twee periodes is het gevolg van het veranderde inkomen van de vrouw. Vanaf 1 juli 2020 tot 1 juni 2021 ontving de vrouw loon uit dienstverband. Echter is haar contract bij deze werkgever niet verlengd. Ook is de vrouw sinds 24 mei 2021 gedeeltelijk arbeidsongeschikt als gevolg van long covid. Haar herstel is op dit moment onduidelijk. Zij geniet daardoor op dit moment geen inkomen. De rechtbank zal twee verschillende draagkrachtberekeningen maken, zodat rekening kan worden gehouden met dit wisselende inkomen van de vrouw.
Berekeningen
Behoefte
Volgens het Tremarapport is voor de vaststelling van de behoefte het jaar waarin partijen uit elkaar zijn gegaan leidend. Beide partijen erkennen dat zij in 2015 uit elkaar zijn gegaan. De rechtbank gaat daarom uit van de inkomensgegevens van partijen uit 2015 en zal rekenen met de tarieven 2015-I.
Partijen zijn het erover eens dat hun inkomen van 2015 juist is vermeld in het ouderschapsplan. Uit punt d, onder het kopje ‘in aanmerking nemende’, volgt dat de man in 2015 een bruto jaarinkomen had van € 98.737,- en de vrouw een bruto jaarinkomen had van € 69.231,-.
Bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen (hierna: NBI) van de man gaat de rechtbank uit van het hierboven genoemde jaarinkomen van € 98.737, zoals blijkt uit het ouderschapsplan. Daarnaast houdt de rechtbank rekening met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting. Aan de hand van deze uitgangspunten is het NBI van de man € 4.654,- per maand. De rechtbank verwijst naar de aan deze beschikking gehechte berekening.
Bij de berekening van het NBI van de vrouw gaat de rechtbank uit van het hierboven genoemde jaarinkomen van € 69.231, zoals blijkt uit het ouderschapsplan. Daarnaast houdt de rechtbank rekening met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting. Aan de hand van deze uitgangspunten is het NBI van de vrouw € 3.572,- per maand. De rechtbank verwijst naar de aan deze beschikking gehechte berekening.
Het NBGI ten tijde van de samenleving bedroeg € 8.226,- per maand. Dit NBGI, gevoegd bij het ten aanzien van de drie kinderen toepasselijke aantal kinderbijslagpunten (8), levert een tabelbedrag op van € 1.835,- per maand in 2015. Geïndexeerd naar 2021 bedraagt de behoefte van de kinderen € 2.074,- per maand, dus (afgerond) € 691,- per kind per maand.
Periode 1: 15 oktober 2020 – 1 juni 2021
De rechtbank gaat in deze periode uit van de inkomensgegevens van partijen uit 2020 en zal rekenen met de tarieven 2020-II.
Draagkracht van de vrouw
Bij de berekening van het NBI van de vrouw in deze periode gaat de rechtbank uit van een inkomen van € 5.895,38 bruto per maand, zoals blijkt uit de salarisstrook van augustus 2020. Ook houdt de rechtbank rekening met het IKB-budget van € 965,07 per maand. Verder houdt de rechtbank rekening met de te betalen pensioenpremie van € 434,74 (€ 424,08 + € 10,66) per maand. Daarnaast houdt de rechtbank rekening met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting. Aangezien partijen zijn overeengekomen dat de man het kindgebonden budget ontvangt, wordt hier bij het inkomen van de vrouw geen rekening mee gehouden.
Aan de hand van deze uitgangspunten is het NBI van de vrouw in deze periode € 4.046,- per maand. De draagkracht van de vrouw is in deze periode € 1.300,- per maand. De rechtbank verwijst naar de aan deze beschikking gehechte berekening.
Draagkracht van de man
Bij de berekening van het NBI van de man in deze periode gaat de rechtbank uit van een inkomen van € 5.500 bruto per maand, zoals blijkt uit de salarisstrook van december 2020. Ook houdt de rechtbank rekening met het vakantiegeld van 8% per maand. Verder houdt de rechtbank rekening met de te betalen pensioenpremie van € 190,34 per maand. Daarnaast houdt de rechtbank rekening met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Aangezien partijen zijn overeengekomen dat de man het kindgebonden budget ontvangt, wordt er bij zijn inkomen ook rekening gehouden met het kindgebonden budget en de alleenstaande ouderkop.
Aan de hand van deze uitgangspunten is het NBI van de man in deze periode € 4.232,- per maand. De draagkracht van de man is in deze periode € 1.391,- per maand. De rechtbank verwijst naar de aan deze beschikking gehechte berekening.
Draagkrachtvergelijking
De gezamenlijke draagkracht van beide ouders is € 2.691,- per maand en overstijgt de behoefte van de kinderen. De draagkracht van de man en de vrouw is dus toereikend om in de behoefte van de minderjarigen te voorzien. Wanneer de onderhoudsbijdragen van de drie onderhoudsplichtigen (de ouders en [Z] ) naar rato van hun draagkracht zou worden vastgesteld, dan zou dat betekenen dat een deel van de behoefte van de minderjarigen voor rekening van de stiefouder [Z] zou komen. Dit acht de rechtbank geen redelijke verdeling, aangezien de ouders gezamenlijk al in de behoefte van de kinderen kunnen voorzien. Daarom zal het inkomen van de heer [Z] in deze periode niet bij de draagkrachtvergelijking worden betrokken. Volgens de aan deze beschikking gehechte berekening bedraagt na een draagkrachtvergelijking het aandeel van de man € 1.072,- per maand (€ 357,- per kind) en van de vrouw € 1.001,- per maand (€ 334,- per kind).
Zorgkorting en conclusie kinderalimentatie
Partijen hanteren een co-ouderschapsregeling. De man heeft daarom op basis van het Tremarapport recht op 35% zorgkorting.
De behoefte van de kinderen is € 691,- per kind per maand, zodat de zorgkorting (afgerond) € 242,- per kind per maand bedraagt. Dit bedrag strekt in mindering op de door de man te betalen bijdrage van afgerond € 357,- per kind, zodat de kinderalimentatie in deze periode (afgerond) € 115,- per kind per maand bedraagt (in totaal € 346,- per maand).
Voor de periode van 15 oktober 2020 tot 1 juni 2021 dient de man dus € 346,- per maand (€ 115,- per kind per maand) aan de vrouw te voldoen.
Periode 2: vanaf 1 juni 2021
De rechtbank gaat in deze periode uit van de inkomensgegevens van partijen uit 2021 en zal rekenen met de tarieven 2021-II.
Draagkracht van de vrouw
Per 1 juni 2021 ontvangt de vrouw geen loon uit dienstverband meer, aangezien haar contract niet is verlengd. Ter zitting heeft de vrouw aangevoerd dat zij momenteel arbeidsongeschikt is als gevolg van long covid. Haar herstel is onduidelijk.
De man heeft er ter zitting op gewezen dat op grond van de door de vrouw overgelegde stukken slechts kan worden vastgesteld dat er sprake is van ‘energetische beperkingen’ bij de vrouw, en dat verder door de bedrijfsarts wordt geconstateerd dat de vrouw binnen enkele weken weer volledig belastbaar zal zijn. Volgens de man dient voor het inkomen van de vrouw uit te worden gegaan van een verdiencapaciteit, gebaseerd op haar laatst genoten inkomen.
De rechtbank overweegt als volgt. Tussen partijen staat in ieder geval vast dat bij de vrouw sprake is geweest van een energetische beperking. De vrouw stelt, zo begrijpt de rechtbank, dat zij nog voortdurend ernstig last heeft van deze energetische beperking, zijnde long covid. De rechtbank gaat er vanuit dat bij de vrouw thans sprake is van een ernstige energetische aandoening en dat er thans geen zicht op is herstel. Gelet daarop heef de vrouw geen (resterende) verdiencapaciteit. De rechtbank zal uitgaan van een inkomen van de vrouw ter hoogte van € 0,-. Echter, nu de vrouw zelf geen inkomen heeft, zal de rechtbank in deze periode het inkomen van de geregistreerd partner van de vrouw, [Z] , in de berekening betrekken. Immers, op grond van artikel 1:395 BW is een stiefouder gedurende zijn geregistreerd partnerschap verplicht levensonderhoud te verstrekken aan de tot zijn gezin behorende minderjarige kinderen van zijn geregistreerd partner. De rechtbank zal de vrouw niet de minimale draagkracht van € 50,- per maand toerekenen, aangezien zij de vrouw en de heer [Z] als één huishouden, en daarmee als een economische eenheid, beschouwt.
Aangezien de vrouw geen recente inkomensgegevens van [Z] heeft overlegd, gaat de rechtbank bij de berekening van het NBI van [Z] in deze periode uit van een bruto jaarinkomen van € 116.904,-, zoals blijkt uit punt 2.3.2 van de uitspraak van de Hoge Raad, overgelegd door de vrouw als productie 20. Daarnaast houdt de rechtbank rekening met de kinderalimentatie die [Z] voldoet voor zijn kinderen uit zijn vorige relatie en met de partneralimentatie aan zijn ex-partner. Uit de beschikkingen van het Hof Den Haag (zoals overgelegd door de vrouw, produkties 12 en 13) volgt dat [Z] maandelijks € 881,- aan kinderalimentatie en € 619,- aan partneralimentatie voldoet.
Aan de hand van deze uitgangspunten is het huidige NBI van [Z] € 5.628,- per maand. De draagkracht van [Z] is € 1.008,- per maand. De rechtbank verwijst naar de aan deze beschikking gehechte berekening.
Draagkracht van de man
Ter zitting heeft de vrouw opgemerkt dat, volgens zijn belastingaangifte 2020, de man circa €100.000 vermogen heeft. Volgens de vrouw moet de man, naast zijn inkomen, interen op zijn vermogen, dat wezenlijk is gegroeid als gevolg van de transitievergoeding die de man heeft ontvangen toen hij uit dienst trad bij zijn vorige werkgever.
De rechtbank volgt de stelling van de vrouw niet, en overweegt daartoe als volgt.
De financiële draagkracht van de alimentatieplichtige wordt niet alleen door zijn inkomen uit arbeid, maar ook door zijn (inkomen uit) vermogen bepaald. Het antwoord op de vraag, of in een concreet geval van een alimentatieplichtige kan worden gevergd dat hij inteert op zijn vermogen, hangt af van de omstandigheden van het geval. De man heeft ter zitting aangegeven dat hij bij zijn ontslag in juli 2017 een ontslagvergoeding heeft gekregen. Uit de overgelegde salarisspecificaties van de man blijkt dat hij in dienst is bij zijn huidige werkgever vanaf 26 oktober 2020, en derhalve kort na de aanvang van de hierboven omschreven eerste periode waarin de rechtbank de kinderalimentatie zal berekenen. In deze periode is er geen sprake meer van het gebruik van de transitievergoeding als aanvulling op het voormalig inkomen. Blijkens zijn aangifte inkomstenbelasting 2020 heeft de man een vermogen op zijn bank- en spaarrekeningen van circa €98.000,-. De rechtbank zal geen rekening houden met het vermogen van de man. De man werkt momenteel fulltime tegen een bruto salaris van €5.500,-. Hij spant zich daarmee in zeer ruime mate in om uit arbeid de kinderalimentatie te voldoen. Verder weegt de rechtbank mee dat ook aan de zijde van de vrouw (en haar nieuwe partner) geen rekening wordt gehouden met enig vermogen.
Bij de berekening van het NBI van de man in deze periode gaat de rechtbank uit van een inkomen van € 5.500 bruto per maand, zoals blijkt uit de salarisstrook van juli 2021. Ook houdt de rechtbank rekening met het vakantiegeld van 8% per maand. Verder houdt de rechtbank rekening met de te betalen pensioenpremie van € 189,12 per maand. Daarnaast houdt de rechtbank rekening met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Aangezien partijen zijn overeengekomen dat de man het kindgebonden budget ontvangt, wordt er bij zijn inkomen rekening gehouden met het kindgebonden budget en de alleenstaande ouderkop.
Aan de hand van deze uitgangspunten is het huidige NBI van de man € 4.426,- per maand. De draagkracht van de man is € 1.469,- per maand. De rechtbank verwijst naar de aan deze beschikking gehechte berekening.
Draagkrachtvergelijking
De gezamenlijke draagkracht van alle onderhoudsplichtigen (inclusief [Z] ) is € 2.477,- per maand en overstijgt de behoefte van de kinderen. Volgens de aan deze beschikking gehechte berekening bedraagt na een draagkrachtvergelijking het aandeel van de man € 1.229,- per maand (€ 410,- per kind), en van de vrouw en [Z] € 844,- per maand ( € 281,- per kind).
Zorgkorting en conclusie kinderalimentatie
Partijen hanteren een co-ouderschapsregeling. De man heeft daarom op basis van het Tremarapport recht op 35% zorgkorting.
De behoefte van de kinderen is € 691,- per kind per maand, zodat de zorgkorting (afgerond) € 242,- per kind per maand bedraagt. Dit bedrag strekt in mindering op de door de man te betalen bijdrage van afgerond € 410,- per kind, zodat de kinderalimentatie (afgerond) € 168,- per kind per maand bedraagt (in totaal € 503,- per maand).
Vanaf 1 juni 2021 dient de man dus € 503,- per maand (€ 168,- per kind per maand) aan de vrouw te voldoen.
Verrekening
Op de zitting is gebleken dat de man reeds een geruime tijd € 400,- per maand aan de vrouw heeft voldaan. Het is echter onduidelijk gebleven vanaf welk moment de man € 400,- per maand is gaan betalen. Deze betaling heeft tot gevolg dat de man in periode 1 (van 15 oktober 2020 tot 1 juni 2021) te veel kinderalimentatie heeft voldaan en in periode 2 (vanaf 1 juni 2021) te weinig kinderalimentatie heeft voldaan. Het is aan de man om aan te tonen vanaf welk moment hij € 400,- per maand aan de vrouw heeft voldaan. Het te veel betaalde bedrag in periode 1 kan vervolgens worden verrekend met het bedrag dat de man nog aan de vrouw dient te voldoen ten aanzien van periode 2.
Proceskosten
Omdat het hier een procedure van familierechtelijke aard betreft, zal de rechtbank de proceskosten compenseren zoals hierna vermeld.

Beslissing

De rechtbank – met wijziging in zoverre van de onderling getroffen regeling van 4 juli 2017 – :
bepaalt de door de man te betalen alimentatie aan de vrouw ten behoeve van de minderjarigen:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2005 te [geboorteplaats] ;
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2007 te [geboorteplaats] ;
- [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum 3] 2012 te [geboorteplaats] ;
met ingang van 15 oktober 2020 tot 1 juni 2021, op € 115,- per maand per kind;
bepaalt de door de man te betalen alimentatie ten behoeve van de bovengenoemde minderjarigen, met ingang van 1 juni 2021, op € 168,- per maand per kind, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.W. de Wit, kinderrechter, tot stand gekomen in samenwerking met mr. A.M. Lokhorst als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van
13 oktober 2021.