ECLI:NL:RBDHA:2021:13251

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 september 2021
Publicatiedatum
2 december 2021
Zaaknummer
AWB 21/2343
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afgeleid verblijfsrecht van een derde lander op basis van de afhankelijkheidsrelatie met een minderjarig kind

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 september 2021 uitspraak gedaan in een bodemprocedure over het afgeleid verblijfsrecht van eiser, een Gambiaanse nationaliteit houder, die een verblijfsvergunning aanvroeg op basis van zijn minderjarig kind dat de Nederlandse nationaliteit heeft. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid ten onrechte had geconcludeerd dat eiser geen daadwerkelijke zorg- en opvoedingstaken verrichtte voor zijn kind, en dat er geen sprake was van een zodanige afhankelijkheidsrelatie dat het kind gedwongen zou worden het grondgebied van de EU te verlaten als aan eiser geen verblijfsrecht werd verleend. De rechtbank stelde vast dat eiser aan de voorwaarden voor het afgeleide verblijfsrecht voldeed, zoals uiteengezet in het arrest Chavez-Vilchez en de Vreemdelingencirculaire 2000. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van de staatssecretaris en stelde vast dat eiser rechtmatig in Nederland verblijft op grond van artikel 20 van het VWEU. De rechtbank oordeelde ook dat de staatssecretaris het bezwaar van eiser ten onrechte kennelijk ongegrond had verklaard en dat eiser recht had op vergoeding van griffierecht en proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 21/2343

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 september 2021 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. A.J.P. Lemmen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. J. Kaikai).

Procesverloop

Bij besluit van 24 september 2020, aangevuld op 29 september 2020, (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor verblijf bij zijn zoon op grond van artikel 8 van het EVRM afgewezen. Daarbij heeft verweerder ook vastgesteld dat eiser geen van artikel 20 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU) afgeleid verblijfsrecht heeft. Verder heeft verweerder bepaald dat aan eiser geen uitstel van vertrek wordt verleend.
Bij besluit van 15 april 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Hiertegen heeft eiser beroep ingesteld.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 27 juli 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser heeft de Gambiaanse nationaliteit. In 2014 heeft hij een relatie gekregen met [partner] . Zij heeft de Nederlandse nationaliteit. Op 7 september 2015 is hun zoon, [zoon] , geboren. [zoon] heeft ook de Nederlandse nationaliteit. In 2016 zijn [partner] en [zoon] geëmigreerd naar Gambia om samen met eiser een gezin te vormen. Zij hebben daar tot september 2017 samengewoond. [partner] en [zoon] zijn vervolgens teruggekeerd naar Nederland. Eiser heeft zich later bij hen gevoegd. Eiser en [partner] hebben hun relatie in november 2017 verbroken. Eiser is diezelfde maand weer vertrokken naar Gambia om vervolgens op 31 juli 2018 terug te keren naar Nederland.
Wat is aan deze procedure vooraf gegaan?
2. Nadat eiser op 31 juli 2018 is teruggekeerd naar Nederland, heeft hij op 2 augustus 2018 een aanvraag gedaan tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 29 april 2019 afgewezen. Deze rechtbank, deze zittingsplaats, heeft bij uitspraak van 29 mei 2019 het door eiser ingestelde beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 9 juli 2019 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
Tijdens de asielprocedure is gebleken dat eiser mogelijk aanspraak kon maken op een verblijfsdocument EU/EER op grond van artikel 20, eerste lid, van het VWEU en het arrest Chavez-Vilchez [1] . Bij besluit van 24 juni 2019 heeft verweerder echter besloten om het verblijfsdocument EU/EER niet af te geven. Verweerder heeft het bezwaar van eiser tegen dit besluit op 14 november 2019 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 2 oktober 2020 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, het beroep van eiser ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen deze uitspraak geen hoger beroep ingesteld.
Op 1 april 2020 heeft eiser vervolgens een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor verblijf bij [zoon] . Daarbij heeft verweerder wederom beoordeeld of eiser, op basis van de door hem gestelde gewijzigde omstandigheden, een van artikel 20 van het VWEU afgeleid verblijfsrecht heeft. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen en tevens vastgesteld dat eiser geen afgeleid verblijfsrecht heeft. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Dit heeft geleid tot het bestreden besluit.
Standpunt verweerder
3. Ten eerste stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser, ook op grond van de door hem gestelde gewijzigde omstandigheden, geen van artikel 20 van het VWEU afgeleid verblijfsrecht heeft. Eiser heeft volgens verweerder wederom niet aannemelijk gemaakt dat hij meer dan marginale zorg- en opvoedingstaken verricht. Ook is er volgens verweerder nog steeds geen sprake van een dusdanige afhankelijkheidsverhouding dat [zoon] gedwongen zal worden het grondgebied van de EU te verlaten als aan eiser geen verblijfsrecht wordt verleend.
Verweerder heeft aan de afwijzing van de aanvraag van eiser om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor verblijf bij [zoon] ten grondslag gelegd dat eiser geen geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) heeft. Eiser komt niet in aanmerking voor vrijstelling van het mvv-vereiste, omdat zijn uitzetting volgens verweerder niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Hoewel sprake is van gezinsleven in de zin van dit artikel, stelt verweerder zich op het standpunt dat de belangenafweging in dit verband in het nadeel van eiser uitvalt.
Tot slot stelt verweerder zich op het standpunt dat aan eiser geen geslaagd beroep op de hardheidsclausule toekomt, zodat ook op grond hiervan geen vrijstelling aan eiser kan worden verleend van het mvv-vereiste.
Beroep op het Chavez-Vilchez arrest
4.1.
Eiser voert allereerst aan dat verweerder ten onrechte heeft geconcludeerd dat hij geen daadwerkelijke zorg- en opvoedingstaken voor [zoon] verricht en dat er tussen hem en [zoon] geen sprake is van een meer dan normale afhankelijkheidsrelatie. Daartoe stelt eiser allereerst dat er, ten opzichte van het besluit van 14 november 2019, gewijzigde omstandigheden zijn die maken dat nu tot een andere conclusie moet worden gekomen. Die omstandigheden zijn dat de relatie tussen eiser en [partner] inmiddels is hersteld en dat eiser sinds 1 augustus 2020 samenwoont met haar en [zoon] . In dat verband stelt eiser ook dat [partner] sinds 20 juli 2020 een baan heeft en hij op de momenten dat [partner] werkt de volledige zorg- en opvoedingstaken voor [zoon] vervult.
Verder wijst eiser erop dat [zoon] sinds zijn geboorte meestal bij hem en [partner] heeft verbleven. Eiser heeft langere tijd met [partner] en [zoon] in Gambia samengewoond, waar hij voor hen heeft gezorgd. Er waren volgens eiser tussentijds periodes waarin [partner] en [zoon] uit Gambia weg waren, maar dit kwam door de (oorlogs)situatie in Gambia.
Tot slot voert eiser aan dat het in het belang van [zoon] is dat hij kan opgroeien met zijn vader dichtbij en dat een terugkeer van eiser naar Gambia een grote invloed zal hebben op [zoon] .
Eiser heeft ter onderbouwing verschillende documenten overgelegd, waaronder recente foto’s van eiser, [zoon] en [partner] , een arbeidsovereenkomst tussen [partner] en Zorggroep Manna en een verhuisaangifte.
4.2.
Uit het arrest Chavez-Vilchez volgt dat artikel 20 van het VWEU zich verzet tegen de weigering van verblijf aan familieleden van een burger van de Unie als de weigering tot gevolg heeft dat de burger van de Unie het effectieve genot van de voornaamste aan zijn status ontleende rechten wordt ontzegd. Een derdelander, die ouder is van een minderjarig Nederlands kind, kan aanspraak maken op een afgeleid verblijfsrecht als (1) de derdelander een minderjarig kind heeft dat in het bezit is van een nationaliteit van een lidstaat van de EU en (2) tussen de derdelander en het kind een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat dat het kind gedwongen zou zijn het grondgebied van de EU te verlaten als aan de derdelander een verblijfsrecht wordt geweigerd.
Het arrest Chavez-Vilchez is uitgewerkt in het beleid zoals neergelegd in paragraaf B10/2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). Deze paragraaf luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Een vreemdeling heeft rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) als aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan:
a) de vreemdeling moet zijn identiteit en nationaliteit aannemelijk maken door het overleggen van een geldig document voor grensoverschrijding of en geldige identiteitskaart. Als de vreemdeling hier niet aan kan voldoen, moet hij zijn identiteit en nationaliteit ondubbelzinnig aantonen met andere middelen;
b) de vreemdeling heeft een minderjarig kind dat in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit;
c) de vreemdeling verricht al dan niet gezamenlijk met de andere ouder daadwerkelijke zorgtaken ten behoeve van het minderjarige kind; en
d) tussen de vreemdeling en het kind bestaat een zodanige afhankelijkheidsverhouding dat het kind gedwongen zou zijn het grondgebied van de Unie te verlaten als aan de vreemdeling een verblijfsrecht wordt geweigerd.
(…)
Ad c.
  • De IND verstaat onder zorgtaken ook opvoedingstaken.
  • De IND merkt zorg- en/of opvoedingstaken met een marginaal karakter niet aan als daadwerkelijke zorgtaken ten behoeve van het minderjarige kind, tenzij het marginale karakter van de zorg- en/of opvoedingstaken de vreemdeling niet is aan te rekenen. Dit wordt de vreemdeling niet aangerekend als hij/zij kan aantonen dat de andere ouder de omgang met het kind frustreert.
Ad d.
Bij de beoordeling of sprake is van een zodanige afhankelijkheidsverhouding dat het kind gedwongen zou zijn het grondgebied van de Unie te verlaten als aan de vreemdeling een verblijfsrecht wordt geweigerd, betrekt de IND, in het hogere belang van het kind, alle relevante omstandigheden, meer in het bijzonder:
  • de leeftijd van het kind;
  • zijn lichamelijke en emotionele ontwikkeling; en
  • de mate van zijn affectieve relatie zowel met de Nederlandse ouder als met de vreemdeling, evenals het risico dat voor het evenwicht van het kind zou ontstaan als het van deze laatste zou worden gescheiden.”
De rechtbank stelt voorop dat het op de weg van eiser ligt om aan te tonen dat hij daadwerkelijke zorg- en/of opvoedingstaken verricht die het marginale karakter overstijgen en dat [zoon] gedwongen wordt het grondgebied van de EU te verlaten als aan eiser een verblijfsrecht wordt geweigerd.
4.3.
Eiser heeft verschillende documenten overgelegd die hij in de eerdere procedure, die heeft geleid tot de uitspraak van de rechtbank van 2 oktober 2020, ook heeft overgelegd. Het gaat dan om de volgende stukken:
- kopie van het paspoort van eiser;
- kopie van het paspoort van [zoon] ;
- kopie van het paspoort van [partner] ;
- de akte van erkenning van [zoon] van 22 mei 2019;
- een handgeschreven ouderschapsplan van 22 mei 2019;
- een uittreksel uit het Gezagsregister van 19 juli 2019.
Eiser heeft in deze procedure ook nieuwe documenten overgelegd, namelijk:
- bevestiging van inschrijving in de Basisregistratie Personen van 26 april 2019;
- verklaring van de leerkracht van [zoon] van 22 november 2019;
- verschillende treintickets van Echt naar Enschede in de periode 4 mei 2019 tot en met 1 februari 2020;
- verklaring van het consulaat van Gambia van 4 mei 2020;
- verklaring van eiser van 28 mei 2020;
- verklaring van [partner] van 29 mei 2020;
- arbeidsovereenkomst tussen [partner] en Zorggroep Manna, gedateerd 20 juli 2020;
- bevestiging verhuisaangifte van 25 juli 2020;
- loonstroken van [partner] van juli en augustus 2020;
- maandspecificatie juli 2020 van de uitkering op grond van de Participatiewet gemeente Enschede van [partner] ;
- beschikking kindertoeslag/kindgebonden budget over 2020 van [partner] , gedateerd 18 september 2020;
- voorschotbeschikking toeslagen over 2020 gericht aan [partner] , gedateerd 23 september 2020;
- aanvullende verklaring van eiser van 25 oktober 2020;
- aanvullende verklaring van [partner] van 25 oktober 2020;
- verklaring van de leerkracht van [zoon] van 26 oktober 2020;
- aanvullende verklaring van [partner] van 7 januari 2021;
- kopieën van de wekelijkse roosters van [partner] van de periode 23 november 2020 tot en met 8 januari 2021;
- aanvullende verklaring van [partner] van 10 maart 2021;
- verklaring van de leerkracht van [zoon] van 9 juli 2021;
- rapporten van de school van [zoon] ;
- diverse tekeningen gemaakt door [zoon] ;
- diverse (recentere) foto’s van eiser, [zoon] en [partner] .
4.4.
De rechtbank wijst allereerst op het volgende. In de uitspraak van 2 oktober 2020 is door de rechtbank geoordeeld dat verweerder in zijn besluit van 14 november 2019 terecht heeft geconcludeerd dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij meer dan marginale zorg- en opvoedingstaken verricht voor [zoon] en dat ook niet aannemelijk is geworden dat tussen hem en [zoon] een dusdanige afhankelijkheidsrelatie bestaat die maakt dat [zoon] gedwongen zal worden het grondgebied van de EU te verlaten als aan eiser geen verblijfsrecht wordt verleend. Eiser heeft geen hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. Het besluit van verweerder van 14 november 2019 staat daarmee in rechte vast. Dat betekent dan ook dat de rechtbank nu uit dient te gaan van de juistheid van dat besluit en niet meer inhoudelijk kan beoordelen of het standpunt van verweerder, op basis van de informatie die in die procedure is betrokken, juist was.
Door eiser is echter aangevoerd dat er, ten opzichte van het besluit van 14 november 2019, gewijzigde omstandigheden zijn die maken dat nu tot een ander oordeel moet worden gekomen. Die omstandigheden zijn volgens eiser dat hij weer een relatie heeft met [partner] , dat hij per 1 augustus 2020 samenwoont met [zoon] en [partner] en dat [partner] per 20 juli 2020 werkzaam is, waardoor de zorg van [zoon] op de momenten dat [partner] werkt volledig neerkomt op eiser.
De rechtbank stelt vast dat deze omstandigheden door verweerder niet zijn meegenomen in de besluitvorming die heeft geleid tot het besluit van 14 november 2019. Anders dan verweerder ter zitting heeft aangevoerd, is de rechtbank van oordeel dat deze omstandigheden ook niet zijn betrokken in het oordeel van de rechtbank van 2 oktober 2020. De rechtbank heeft immers in die uitspraak in rechtsoverweging 14 geoordeeld dat deze gewijzigde omstandigheden niet bij de beoordeling van die procedure konden worden betrokken, omdat er sprake is van een ex-tunc toets. Dat betekent dan ook dat de rechtbank in de procedure die nu voorligt zal beoordelen of verweerder terecht heeft geconcludeerd dat eiser, met de gewijzigde omstandigheden en de overgelegde onderbouwing, niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij meer dan marginale zorg- en opvoedingstaken verricht die maken dat hij een zodanige afhankelijkheidsrelatie heeft met [zoon] dat [zoon] wordt gedwongen het grondgebied van de EU te verlaten als aan eiser geen verblijfsrecht wordt verleend.
Zorg- en opvoedingstaken
4.5.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit de stukken blijkt dat [partner] en [zoon] in juni 2016, dus ongeveer negen maanden na de geboorte van [zoon] , zijn geëmigreerd naar Gambia. Daar hebben zij tot september 2017 samengewoond als gezin. Uit de verklaringen van [partner] en eiser blijkt dat eiser gedurende die periode financieel voor hen zorgde, maar ook dat eiser als hij niet werkte, samen met [partner] , verantwoordelijk was voor de dagelijkse verzorging van [zoon] . Ook namen zij gezamenlijk de belangrijke beslissingen in het leven van [zoon] . Verweerder heeft dit allemaal niet betwist.
Ook is door verweerder niet betwist dat [partner] en [zoon] eiser verschillende keren hebben bezocht in Gambia vanaf de geboorte van [zoon] in september 2015 tot hun emigratie naar Gambia in juni 2016.
Uit het dossier komt dan ook het beeld naar voren dat eiser, in ieder geval tot aan het vertrek van [partner] en [zoon] uit Gambia in september 2017, veelvuldig en ook voor langere tijd, feitelijk aanwezig was in het leven van [zoon] en voor hem heeft gezorgd. Dat wordt ook ondersteund door de grote hoeveelheid foto’s die zijn overgelegd van eiser, [partner] en [zoon] vanaf dat [zoon] een baby was. Verder leidt de rechtbank uit de stukken af dat eiser en [partner] , in de periodes dat eiser in Gambia zat en [zoon] en [partner] in Nederland, continu contact hadden over het welzijn van [zoon] en dat eiser, voor zover dat kon op afstand, intensief betrokken was bij de opvoeding van [zoon] . Dit wordt door verweerder ook niet betwist.
[partner] en [zoon] zijn vervolgens in september 2017 teruggekeerd naar Nederland. Eiser is hen echter vrij snel gevolgd om vervolgens in november 2017 terug te keren naar Gambia. Zowel [partner] als eiser hebben echter verklaard dat, ook na de terugkeer van eiser naar Gambia, continu contact is geweest tussen eiser en [zoon] en tussen eiser en [partner] over de opvoeding van [zoon] .
Vanaf 31 juli 2018 verblijft eiser in Nederland. Door verweerder is niet betwist dat eiser vanaf dat moment, tot 1 augustus 2020, [zoon] één weekend in de twee weken zag en die weekenden verantwoordelijk was voor de dagelijkse verzorging van [zoon] . Zowel eiser als [partner] hebben meerdere keren verklaard dat zij gezamenlijk de belangrijke beslissingen nemen in het leven van [zoon] , ook wanneer eiser feitelijk niet bij [zoon] en [partner] verblijft, en dat eiser continu betrokken is bij de opvoeding van [zoon] . Per 19 juli 2019 heeft eiser bovendien, samen met [partner] , het officiële gezamenlijke gezag over [zoon] .
Inmiddels, in ieder geval vanaf 1 augustus 2020, is de relatie tussen eiser en [partner] hersteld en vanaf die datum woont eiser weer samen met [zoon] en [partner] . Dat wordt door verweerder niet betwist. Door verweerder wordt ook niet betwist dat [partner] per 20 juli 2020 werkt en dat eiser op die momenten volledig verantwoordelijk is voor de dagelijkse verzorging van [zoon] . De verklaringen van de leerkracht van [zoon] van 26 oktober 2020 en 9 juli 2021 kunnen daarvoor ter onderbouwing dienen, omdat hieruit blijkt eiser [zoon] regelmatig wegbrengt naar en ophaalt van school, hetgeen ook een onderdeel is van de dagelijkse verzorging van een kleuter. Als [partner] niet werkt zorgt eiser samen met [partner] voor [zoon] . Ter zitting heeft eiser desgevraagd verklaard dat hij en [partner] nog steeds een relatie hebben, dat hij nog steeds met [partner] en [zoon] samenwoont en dat de arbeidsovereenkomst van [partner] is verlengd. Dat betekent dat deze situatie ook nog zo was ten tijde van het bestreden besluit.
4.6.
Uit alle overgelegde stukken en verklaringen van eiser en [partner] , die verweerder niet heeft betwist, in onderlinge samenhang bezien, leidt de rechtbank af dat eiser, zowel in Gambia als in Nederland, actief betrokken was en is bij de zorg en opvoeding van [zoon] . De rechtbank is van oordeel dat niet gezegd kan worden dat het hier enkel marginale zorg- en opvoedingstaken betreft. Het gaat hier namelijk zowel om feitelijke zorg- en opvoedingstaken die eiser structureel (heeft) verricht als om beslissingen die eiser (heeft) (ge)maakt ten aanzien van en in het belang van [zoon] . De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt dat van eiser nog meer onderbouwing verwacht mocht worden ten aanzien van zijn zorg- en opvoedingstaken. Eiser heeft immers een grote hoeveelheid stukken overgelegd ter onderbouwing (zie rechtsoverweging 4.3), waaronder verklaringen van onafhankelijke derden. Verweerder heeft deze stukken echter niet, althans onvoldoende, in onderlinge samenhang betrokken in zijn besluitvorming.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder de zorg- en opvoedingstaken die eiser verricht ten onrechte niet heeft aangemerkt als het verrichten van daadwerkelijke zorg- en opvoedingstaken als bedoeld in het arrest Chavez-Vilchez en zoals nader uitgewerkt in voorwaarde c van paragraaf B10/2.2 van de Vc 2000. Dat betekent dat de beroepsgrond slaagt.
Afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en [zoon]
4.7.
Gelet op hetgeen in rechtsoverwegingen 4.5 en 4.6 is overwogen, kon verweerder, naar het oordeel van de rechtbank, ook niet meer zeggen dat er tussen eiser en [zoon] geen sprake is van een zodanige afhankelijkheidsrelatie dat [zoon] gedwongen wordt het grondgebied van de EU te verlaten als aan eiser geen verblijfsrecht wordt verleend. De rechtbank acht daarbij van belang dat de gewijzigde situatie, waarbij eiser samenwoont met [partner] en [zoon] en hij verantwoordelijk is voor de volledige zorg van [zoon] als [partner] aan het werk is, op dit moment, en dus ook ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, nog steeds zo is. Die situatie lijkt dus bestendig te zijn.
Ook heeft de rechtbank het belang van [zoon] betrokken in haar oordeel. [partner] heeft in haar verklaringen veelvuldig de relatie tussen eiser en [zoon] beschreven en daarbij uitvoerig toegelicht welk effect het vertrek van eiser op [zoon] zal hebben. Zij heeft, onder meer, verklaard dat [zoon] een gevoelige jongen is die moeilijk tegen veranderingen kan. Bij grote veranderingen heeft [zoon] de steun en stabiliteit nodig van zijn vader, aan wie hij zeer gehecht is. De rechtbank leidt uit deze verklaringen, in samenhang met de daadwerkelijke zorg- en opvoedingstaken die eiser verricht, af dat een vertrek van eiser naar Gambia een negatief effect zal hebben op de (psychische) ontwikkeling van [zoon] . Verweerder heeft de verklaringen van [partner] op dit punt ook niet betwist. Dat betekent dat ook deze beroepsgrond slaagt.
Hoorplicht
4.8.
Eiser heeft ook aangevoerd dat verweerder het bezwaar van eiser ten onrechte kennelijk ongegrond heeft verklaard en dus niet heeft mogen afzien van het horen van eiser in bezwaar.
4.9.
Op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan van het horen van de belanghebbende worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Van het horen mag worden afgezien indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit.
4.10.
Uit het voorgaande volgt dat niet op voorhand duidelijk was dat de bezwaren van eiser, in ieder geval ten aanzien van het afgeleide verblijfsrecht, niet konden leiden tot een andersluidend besluit. Dat betekent dat verweerder het bezwaar van eiser niet in redelijkheid kennelijk ongegrond heeft kunnen achten. Verweerder heeft dan ook reeds om die reden niet kunnen afzien van het horen van eiser in bezwaar. Deze beroepsgrond slaagt ook.
Conclusie
4.11.
Uit het hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen volgt dat het beroep van eiser gegrond is. Het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de weigering om vast te stellen dat eiser een van artikel 20 van het VWEU afgeleid verblijfsrecht heeft, is in strijd met artikel 3:2, artikel 3:46, artikel 7:2 en artikel 7:12 van de Awb. In zoverre komt het bestreden besluit dan ook voor vernietiging in aanmerking.
De rechtbank ziet aanleiding om op dit punt zelf in de zaak te voorzien. De reden daarvoor is dat het hier gaat om de vaststelling van een declaratoir recht, namelijk het afgeleide verblijfsrecht en dat het vaststellen van de feiten tot de taak van de rechter behoort. De rechtbank stelt dan ook zelf vast dat eiser heeft aangetoond dat aan voorwaarden c en d van paragraaf B10/2.2 van de Vc 2000 is voldaan. Nu tussen partijen niet in geschil is dat ook wordt voldaan aan voorwaarden a en b, zal de rechtbank dan ook vervolgens vaststellen dat eiser een van artikel 20 van het VWEU afgeleid verblijfsrecht heeft. Dat betekent dat eiser rechtmatig in Nederland verblijft op grond van artikel 8, onder e, van de Vw 2000.
Verblijfsvergunning op grond van artikel 8 EVRM
5.1.
De rechtbank wijst erop dat eiser een afgeleid verblijfsrecht heeft dat is gebaseerd op de afhankelijkheidsrelatie met [zoon] . Dit verblijfsrecht eindigt zodra [zoon] niet langer afhankelijk is van de zorg van eiser. Daarvan is in beginsel in ieder geval sprake als [zoon] meerderjarig wordt. Eiser heeft echter ook een aanvraag gedaan om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor verblijf bij [zoon] op grond van artikel 8 EVRM. Een dergelijke verblijfsvergunning zou eiser een eigen, zelfstandig verblijfsrecht geven, welk verblijfsrecht gebaseerd is op eigen rechten die eiser zou hebben op bescherming van zijn familie- of gezinsleven.
5.2.
Verweerder toetst in een dergelijk geval ten eerste of er sprake is van gezinsleven tussen eiser en [zoon] dat valt onder de bescherming van artikel 8 EVRM. Tussen partijen is niet in geschil dat daarvan sprake is. Vervolgens dient beoordeeld te worden of eiser en referent, door het weigeren van deze verblijfsvergunning, van elkaar worden gescheiden. De rechtbank is van oordeel dat dat niet het geval is. Omdat de rechtbank in rechtsoverweging 4.11 heeft geoordeeld dat eiser een afgeleid verblijfsrecht heeft, en om die reden rechtmatig in Nederland verblijft, leidt een weigering van de verblijfsvergunning op grond van artikel 8 EVRM niet tot een inmenging van het gezinsleven dat eiser met referent uitoefent. Het bestaande gezinsleven kunnen zij immers, zolang eiser over dit afgeleide verblijfsrecht beschikt, ongestoord blijven uitoefenen. Eiser ontleent aan artikel 8 EVRM immers een recht op respect voor zijn gezinsleven, dat is gewaarborgd door het afgeleide verblijfsrecht. Door de weigering van de verblijfsvergunning op grond van artikel 8 EVRM komt dit niet in gevaar. Reeds om die reden was verweerder dan ook niet gehouden een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 EVRM toe te kennen. Dat betekent dat de rechtbank het overige dat door eiser in dit verband is aangevoerd niet meer hoeft te bespreken.
5.3.
Ten overvloede merkt de rechtbank nog het volgende op. Ook in het geval de rechtbank niet zou hebben vastgesteld dat eiser een afgeleid verblijfsrecht heeft, zou de rechtbank tot het oordeel zijn gekomen dat verweerder de aanvraag van eiser om een verblijfsvergunning regulier op grond van artikel 8 EVRM terecht heeft afgewezen. De rechtbank zou dan namelijk tot de conclusie zijn gekomen dat verweerder niet ten onrechte de belangen van de Staat zwaarder heeft laten wegen dan de belangen van eiser. Tevens zou de rechtbank hebben geoordeeld dat verweerder niet ten onrechte heeft overwogen dat aan eiser geen beroep op de hardheidsclausule toekomt.
Proceskosten.
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 181,00 vergoedt.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,00 (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 748,00 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de vaststelling dat eiser geen van artikel 20 van het VWEU afgeleid verblijfsrecht heeft;
  • stelt vast dat eiser een van artikel 20 van het VWEU afgeleid verblijfsrecht heeft en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser een document dient te verstrekken als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, waaruit het verblijfsrecht van eiser blijkt;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 181,00 vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser voor een bedrag van
€ 1.496,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Scherff, rechter, in aanwezigheid van mr. W.M.P. Hermsen, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 16 september 2021.
De griffier is niet in de gelegenheid
te ondertekenen.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van verzending van deze uitspraak of na de dag van plaatsing daarvan in het digitale dossier.

Voetnoten

1.ECLI:EU:C:2017:354