ECLI:NL:RBDHA:2021:13139

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 oktober 2021
Publicatiedatum
29 november 2021
Zaaknummer
NL21.8441
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing visumaanvraag op basis van onvoldoende sociale en economische binding met land van herkomst

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 oktober 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, van Surinaamse nationaliteit, en de minister van Buitenlandse Zaken. De eiser had op 20 januari 2021 een visum voor kort verblijf aangevraagd om 31 dagen in Nederland te verblijven, met een beroep op de regeling langeafstandsrelaties. De aanvraag werd echter afgewezen door de minister op 21 januari 2021, en het bezwaar van de eiser werd op 6 mei 2021 kennelijk ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van de eiser op 10 september 2021 behandeld.

De rechtbank oordeelde dat de minister de aanvraag terecht had afgewezen op grond van de Visumcode, omdat de eiser niet voldoende had aangetoond dat hij het voornemen had om Nederland tijdig te verlaten. De rechtbank benadrukte dat het aan de eiser is om informatie te verstrekken die zijn voornemen om terug te keren kan onderbouwen. De rechtbank concludeerde dat de sociale en economische binding van de eiser met Suriname onvoldoende was aangetoond. De eiser had aangevoerd dat zijn directe familie in Suriname woont, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet voldoende was om aan te tonen dat hij tijdig zou terugkeren.

Daarnaast werd de economische binding van de eiser met Suriname in twijfel getrokken. De rechtbank oordeelde dat de door de eiser overgelegde documenten niet voldoende bewijs boden voor een substantieel inkomen en dat er onvoldoende aanwijzingen waren dat hij een sterke economische binding had met zijn land van herkomst. De rechtbank volgde de minister in zijn standpunt dat de hoorplicht niet was geschonden, omdat het bezwaar kennelijk ongegrond was. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van de eiser ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL21.8441
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. A.E. Martinez Linnemann), en
de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder (gemachtigde: mr. C. Verbaas).

Procesverloop

Bij besluit van 21 januari 2021 (primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een visum voor kort verblijf afgewezen.
Bij besluit van 6 mei 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 10 september 2021 op zitting behandeld. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. [referent] (referent) is ten behoeve van eiser ook ter zitting verschenen.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser is van Surinaamse nationaliteit en is geboren op [1994]. Hij heeft op 20 januari 2021 een visum voor kort verblijf aangevraagd voor de duur van 31 dagen om, met een beroep op de ‘regeling langeafstandsrelaties’ bij referent in Nederland te kunnen verblijven.
Reden van afwijzing
2. In het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag afgewezen op grond van artikel 32, eerste lid, onder a, aanhef onder ii en vi, en onder b, van de Visumcode.1 Eiser heeft ten eerste het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf niet aangetoond. Verder bestaat er redelijke twijfel over het voornemen van eiser om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum, omdat de sociale
1. Verordening (EG) Nr. 810/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode.
en economische binding met het land van herkomst onvoldoende is aangetoond dan wel zeer gering is gebleken. Tot slot is de aanvraag van eiser afgewezen omdat eiser wordt beschouwd als een bedreiging voor de volksgezondheid.2
De Visumcode
3. De Visumcode verplicht verweerder een visum te weigeren als er redelijke twijfel bestaat of de vreemdeling van plan is het grondgebied van de lidstaten te verlaten voordat zijn visum is verstreken. Het hoeft niet zeker te zijn dat iemand zich voor langere tijd in Nederland wil vestigen; bij redelijke twijfel hierover moet verweerder het visum afwijzen.
4. Het is aan eiser om die informatie te verstrekken die het mogelijk maakt het voornemen om het grondgebied van de lidstaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum te verlaten te beoordelen.
5. Verweerder moet verder beoordelen of sprake is van zogenoemd vestigingsgevaar, waarbij hij onder andere bekijkt of er bij eiser is gebleken van sociale of economische binding. Bij die beoordeling laat verweerder zich mede leiden door de intensiteit van de sociale en/of economische binding van de aanvrager met zijn land van herkomst. Al naar gelang de sociale en/of economische binding geringer of juist sterker is, zal ook de twijfel over het voornemen van de aanvrager tijdig terug te keren toe- of afnemen. Verweerder heeft hierbij een ruime beoordelingsmarge.
6. De rechtbank moet beoordelen of verweerder de Visumcode goed heeft toegepast. De toets die de rechtbank hierbij hanteert is terughoudend.
De sociale binding van eiser met Suriname
7. Eiser voert aan dat zijn hele directe familie in Suriname woont en er geen indicatie bestaat dat hij niet zou terugkeren naar Suriname. Het standpunt van verweerder dat eiser relatief jong is, niet gehuwd is en geen kinderen heeft, is onvoldoende om te concluderen dat er onvoldoende sociale binding is met het land van herkomst.
8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet aannemelijk is gemaakt dat sprake is van een zodanige sociale binding van eiser met Suriname dat tijdige terugkeert naar dat land gewaarborgd is. Hierbij heeft verweerder in aanmerking mogen nemen dat eiser jong en ongehuwd is en geen kinderen heeft, zodat er geen sociale band met Suriname bestaat voor wat betreft een eigen gezin waarvoor eiser de verantwoordelijkheid draagt. Verder heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat niet is gebleken dat eiser de zorg heeft voor directe familieleden of in staat zou zijn om hen te onderhouden. Verweerder heeft ook mogen laten meewegen dat niet is gebleken van zwaarwegende maatschappelijke verplichtingen die eiser zouden dwingen tijdig naar Suriname terug te keren. Het enkele feit dat de directe familieleden van eiser in Suriname verblijven, is niet voldoende. De stelling van referent ter zitting dat de moeder van eiser ziek is, leidt niet tot een ander oordeel. Los van de vraag of deze omstandigheden aan de orde waren op het moment waarop verweerder het bestreden besluit nam, is deze stelling niet onderbouwd. De beroepsgrond slaagt niet.
2 Zoals omschreven in artikel 2, lid 21 van de Schengengrenscode.
De economische binding van eiser met Suriname
9. Met betrekking tot de economische binding heeft eiser aangevoerd dat de overgelegde stukken voldoende zijn om aan te tonen dat hij werk heeft en in zijn eigen levensonderhoud voorziet.
10. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft mogen stellen dat de door eiser overgelegde stukken niet voldoende zijn om aan te nemen dat de economische binding van eiser met Suriname zodanig is dat hij tijdig zal terugkeren. Verweerder heeft daartoe kunnen overwegen dat uit de door eiser overgelegde stukken niet blijkt dat hij over een regelmatig en substantieel inkomen beschikt. Eiser heeft een werkgeversverklaring overgelegd waaruit blijkt dat hij als productiemedewerker werkzaam is bij [bedrijf] in Paramaribo. Hij is daar werkzaam sinds 7 juli 2018 en ontvangt per kas een maandsalaris van 3500 Surinaamse dollar (gelijk aan €208,-). Eiser heeft ook een overzicht overgelegd van contante salarisbetalingen. Eiser heeft echter geen arbeidsovereenkomst overgelegd waardoor niet is gebleken wat de aard is van de werkzaamheden van eiser, welke rol eiser speelt in het bedrijf, wat de duur is van de arbeidsovereenkomst, hoeveel uur per week eiser werkt en wat de precieze bedrijfsactiviteiten zijn. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat het door eiser overgelegde overzicht van de contante salarisbetalingen van enkele maanden geen afdoende bewijs vormen dat eiser het gestelde salaris daadwerkelijk ontvangt. Tot slot heeft verweerder ook tot de conclusie mogen komen dat de overgelegde stukken in samenhang onvoldoende aanwijzingen geven dat eiser inkomsten uit werk genereert en een dermate economische binding met Suriname heeft dat aangenomen moet worden dat eiser tijdig naar Suriname terug zal keren. De beroepsgrond slaagt niet.
Hoorplicht
11. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in dit geval heeft mogen afzien van het horen van eiser in bezwaar. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat de beslissing om te horen moet worden genomen op basis van wat in bezwaar wordt aangevoerd. Dat eiser tijdens een hoorzitting nadere gezichtspunten naar voren had kunnen brengen, is geen reden om te concluderen dat de hoorplicht is geschonden. Uit het bezwaarschrift, bezien in het licht van het primaire besluit en de wettelijke voorschriften die daarop van toepassing zijn, was op voorhand in redelijkheid geen twijfel mogelijk dat het bezwaar niet tot een ander besluit kon leiden. Verweerder heeft zich daarom op goede gronden op het standpunt gesteld dat het bezwaarschrift kennelijk ongegrond is als bedoeld in artikel 7:3 Aanhef en onder b, van de Awb. De beroepsgrond dat de hoorplicht is geschonden slaagt niet.
Conclusie
12. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat sprake is van onvoldoende sociale en economische binding van eiser met zijn land van herkomst en dat daarom redelijke twijfel bestaat over het door eiser gestelde voornemen om het grondgebied van de lidstaat te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum. Omdat het hier gaat om een zelfstandige weigeringsgrond, moest verweerder het gevraagde visum weigeren3. Verweerder heeft dat dan ook terecht gedaan. Deze door verweerder toegepaste afwijzingsgrond draagt de beslissing tot afwijzing van de aanvraag zelfstandig, waardoor de andere door verweerder toegepaste afwijzingsgronden en de daartegen gerichte
3 Dat volgt uit artikel 32, eerste lid, van de Visumcode.
beroepsgronden niet meer besproken hoeven te worden.
13. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. Lange, rechter, in aanwezigheid van mr. A.M. Slierendrecht, griffier.
De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op:
En zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl
26 oktober 2021

Documentcode: [Documentcode]

Rechtsmiddel

Op grond van artikel 84, onder b, van de Vw staat tegen deze uitspraak geen hoger beroep open.