Overwegingen
1. Eiseres is geboren op [Geboortedatum] en bezit de Russische nationaliteit. Eiseres is de echtgenote van referent, [Naam 2]. Op 12 augustus 2020 heeft referent ten behoeve van eiseres een aanvraag ingediend tot het verlenen van verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel ‘Verblijf als familie- of gezinslid bij [Naam 2]’.
2. Bij besluit van 4 december 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag afgewezen, omdat niet is gebleken dat referent aan het middelenvereiste voldoet of dat hij onder één van de vrijstellingsgronden daarvoor valt. Daarbij heeft verweerder overwogen dat hij twijfelt aan de legitimiteit van het dienstverband van referent. De afwijzing van de aanvraag is volgens verweerder niet in strijd met artikel 8 van het EVRM.1
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij zijn conclusie gehandhaafd
1. Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
dat moet worden getwijfeld aan de legitimiteit van het dienstverband van referent. In reactie op het bezwaar heeft verweerder overwogen dat uit informatie uit Suwinet is gebleken dat referent in de maanden april en mei 2021 geen inkomen heeft ontvangen. Verder is uit gegevens van de Belastingdienst gebleken dat de verschuldigde afdracht loonheffing vanaf mei 2020 tot en met mei 2021 niet is betaald. Aangezien referent geen loon meer krijgt uitbetaald, kan volgens verweerder niet worden gesteld dat er geen voorzienbaar risico bestaat dat referent een beroep zal moeten doen op de openbare kas.
4. Eiseres kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en voert daartoe allereerst aan dat verweerder niet inhoudelijk is ingegaan op de gronden van het bezwaar. Daardoor dient te worden aangenomen dat de gestelde twijfel aan het dienstverband slechts voortvloeit uit de in het bestreden besluit aangevoerde omstandigheden. Daarnaast impliceert volgens eiseres de tegenwerping dat referent in april en mei 2021 geen loon heeft ontvangen, dat referent in de overige maanden wel is uitbetaald. Het loon voor de maanden april en mei 2021 is overigens ook uitbetaald, zij het niet tijdig. Verder geniet de werkgever van referent als gevolg van de coronacrisis uitstel van zijn verplichting tot het afdragen van loonheffing. Deze belastingschuld wordt inmiddels afgelost. Tot slot stelt eiseres dat verweerder haar en referent ten onrechte niet heeft gehoord.
De rechtbank overweegt als volgt.
5. Eén van de voorwaarden voor de verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd is dat de vreemdeling dan wel degene bij wie verblijf wordt beoogd (de hoofdpersoon/referent) duurzaam en zelfstandig beschikt over voldoende middelen van bestaan.2 Als zelfstandige middelen van bestaan wordt in ieder geval beschouwd inkomen uit wettelijk toegestane arbeid in loondienst voor zover de vereiste premies en belastingen zijn afgedragen.3
6. Referent heeft ter onderbouwing van de voor eiseres gedane aanvraag stukken overgelegd als bewijs dat hij per 1 november 2019 als algemeen medewerker in dienst is van [Naam 3] te [Woonplaats].
7. Aan de afwijzing van de aanvraag bij het primaire besluit ligt ten grondslag dat verweerder niet gelooft dat referent inkomen ontvangt uit arbeid op grond van een daadwerkelijke arbeidsovereenkomst. Daarbij heeft verweerder gewezen op tegenstrijdige stukken die als bewijs zijn overgelegd: deze spreken zowel over een arbeidsovereenkomst voor bepaalde als voor onbepaalde tijd. Daarnaast meent verweerder dat de omzet van de werkgever te gering is om referent en de overige werknemers te kunnen betalen. Verder heeft verweerder bij het primaire besluit betrokken dat referent eerder een uitkering heeft genoten en dat eerder sprake is geweest van een opgegeven dienstverband dat niet bij de Belastingdienst is geregistreerd. Ook is in een eerdere procedure aangegeven dat referent vanwege depressiviteit niet meer in staat was om werkzaamheden te verrichten.
8. Daargelaten de vraag of de in het primaire besluit aangevoerde feiten en omstandigheden leiden tot twijfel aan het bestaan van een reële arbeidsovereenkomst, stelt
2 Artikel 16, eerste lid onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 en artikel 3.22, eerste lid van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
3 Artikel 3.73 van het Vb.
de rechtbank met eiseres vast dat de in aanvulling hierop genoemde tegenwerpingen in het bestreden besluit impliceren dat referent wel degelijk – zij het onregelmatig – inkomsten uit arbeid heeft genoten en ook dat hierover – zij het niet structureel – loonheffing is afgedragen. Een en ander betekent mogelijk dat de in het primaire besluit tegengeworpen feiten en omstandigheden niet langer de twijfel aan het bestaan van een arbeidsovereenkomst rechtvaardigden.
9. Het lag weliswaar op de weg van eiseres om in bezwaar (alsnog) aan te tonen dat referent duurzaam en zelfstandig beschikt over voldoende middelen van bestaan, maar daarbij heeft zij eerst in beroep kunnen reageren op de ambtshalve verkregen informatie die verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd. In beroep heeft eiseres een verklaring van de administrateur van de werkgever overgelegd, vergezeld van een uitdraai van gegevens uit de salarisadministratie overgelegd en salarisspecificaties over de maanden april, mei en juni 2021. Eiseres heeft daarnaast een brief van de Belastingdienst van 19 september 2020 overgelegd ter onderbouwing van haar stelling dat [Naam 3] uitstel van betaling genoot als gevolg van de coronacrisis. Hiermee heeft eiseres een mogelijke verklaring gegeven voor de door verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde constateringen over de uitbetaling van loon en de afdracht van loonheffing.
10. De hoorplicht is een essentieel onderdeel van de bezwaarprocedure. Op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb4 kan verweerder afzien van het horen als het bezwaar kennelijk ongegrond is. Van een kennelijk ongegrond bezwaar is sprake indien geen twijfel mogelijk is dat het bezwaar niet kan leiden tot een ander besluit dan in eerste aanleg. Gezien de door verweerder ambtshalve verkregen informatie over eisers inkomsten uit arbeid heeft verweerder die conclusie niet kunnen trekken en heeft hij niet kunnen besluiten om het horen van eiser op het bezwaar achterwege te laten. Het bestreden besluit is hierdoor onzorgvuldig voorbereid.
11. Het bestreden besluit is daarom genomen in strijd met de artikelen 7:2 en 7:11 van de Awb. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Het ligt op de weg van verweerder om nader onderzoek te doen en eiseres alsnog te horen over de vraag of aan het middelenvereiste is voldaan. Verweerder zal vervolgens een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Het beroep hoeft voor het overige niet te worden besproken.
12. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1.496 in verband met het beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).
4 Algemene wet bestuursrecht.