ECLI:NL:RBDHA:2021:13089
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in vreemdelingenrechtelijke zaak
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 22 november 2021 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, wiens naam niet is vermeld, had beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die op 30 april 2021 het bezwaar van verzoeker tegen de afwijzing van zijn aanvraag om uitstel van vertrek ongegrond had verklaard. Verzoeker verzocht de voorzieningenrechter om hem toe te staan de behandeling van zijn beroep in Nederland af te wachten.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, verwijzend naar een eerdere uitspraak in een vergelijkbare zaak (AWB 21/3002), waarin het beroep van verzoeker ongegrond was verklaard. De voorzieningenrechter oordeelde dat het verzoek kennelijk ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan zonder zitting, op basis van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op de website van de rechtspraak. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open, wat betekent dat de beslissing van de voorzieningenrechter definitief is.