Overwegingen
1. Eiser is geboren op [Geb. datum] 1979 en heeft de Marokkaanse nationaliteit. Aan eiser is op 1 juli 2016 een verblijfsvergunning verleend voor verblijf bij zijn (toenmalige) echtgenote, [Naam 2]. Tijdens het huwelijk is één kind geboren, te weten [Naam 3], geboren op [Geb. datum 2] 2017.
2. Op 6 maart 2019 is de echtscheiding tussen eiser en [Naam 2] uitgesproken. Bij brief van 5 juni 2020 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat zijn verblijfsvergunning zal worden ingetrokken, omdat hij niet langer voldoet aan de voorwaarden waaronder zijn verblijfsvergunning is verleend. Daarbij heeft verweerder eiser geïnformeerd dat hij mogelijk wel in aanmerking komt voor een verblijfsdocument EU/EER omdat hij een minderjarig Nederlands kind heeft. Ter beoordeling daarvan heeft verweerder eiser verzocht documenten op te sturen om de zorg- en opvoedingstaken voor zijn kind en de afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en zijn kind aan te tonen. Hier heeft eiser op 7 juli 2020 gehoor aan gegeven.
3. Bij besluit van 1 oktober 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers verblijfsvergunning met terugwerkende kracht ingetrokken vanaf 28 maart 2019, omdat hij sindsdien niet meer voldeed aan de beperking waaronder de verblijfsvergunning was verleend. De intrekking van de verblijfsvergunning leidt volgens verweerder niet tot een schending van artikel 8 van het EVRM.1 Verweerder heeft daarnaast vastgesteld dat eiser geen afgeleid verblijfsrecht heeft op basis van artikel 20 van het VWEU2 en het arrest Chavez-Vilchez3, omdat eiser geen daadwerkelijke zorgtaken verricht voor zijn kind. Ook heeft eiser niet aangetoond dat tussen hem en [Naam 3] een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat dat zij gedwongen wordt het grondgebied van de Unie te verlaten als aan eiser het verblijfsrecht wordt geweigerd. In het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.
4. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en voert aan dat hij, ondanks zijn psychische problematiek, invulling heeft gegeven aan het vaderschap. Gelet op zijn psychische gezondheid kan het marginale karakter van de zorgtaken niet aan eiser worden aangerekend. Daarnaast frustreert de moeder van [Naam 3] het contact tussen eiser en zijn dochter. Verweerder dient verder rekening te houden met de rechten van het kind zoals neergelegd in het IVRK.4 Tot slot stelt eiser dat er sprake is van schending van artikel 8 van het EVRM, aangezien sprake is van inbreuk op het gezinsleven tussen eiser en zijn dochter. Van [Naam 3] kan niet worden verwacht dat zij zich bij haar vader in Marokko voegt.
De rechtbank overweegt als volgt.
5. Uit het arrest Chavez-Vilchez volgt dat een derdelander een afgeleid verblijfsrecht ontleent aan het verblijfsrecht dat een Unieburger van rechtswege heeft op grond van artikel 20 van het VWEU, indien vanwege de afhankelijkheid van de Unieburger de weigering van verblijf aan die derdelander tot gevolg zou hebben dat de Unieburger feitelijk gedwongen wordt het grondgebied van de Unie te verlaten, waardoor aan de Unieburger het feitelijk genot van zijn Unierechtelijk verblijfsrecht wordt ontnomen. Deze situatie kan zich voordoen in het geval van minderjarige kinderen van een derdelander-ouder.
6. Het beleid voor de beoordeling van een beroep op het arrest Chavez-Vilchez is neergelegd in paragraaf B10/2.2 van de Vc.5 Daaruit volgt dat vereist is dat de betreffende vreemdeling daadwerkelijke zorgtaken verricht voor het minderjarige kind. Zorg- en opvoedingstaken met een marginaal karakter worden niet aangemerkt als daadwerkelijke zorgtaken, tenzij het marginale karakter van de zorg- en opvoedingstaken niet aan de vreemdeling is te rekenen. Verder is vereist dat tussen de vreemdeling en het kind een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat dat het kind gedwongen zou zijn het grondgebied van de Unie verlaten als aan de vreemdeling een verblijfsrecht wordt geweigerd.
7. Uit de overgelegde stukken blijkt dat [Naam 3] sinds de geboorte bij haar moeder woont. Eiser heeft samen met de moeder het ouderlijk gezag. Beide ouders hebben op 4 februari 2019 een ouderschapsplan opgesteld waarin zij afspraken hebben gemaakt over de
1. Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
2 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
3 Uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 10 mei 2017, ECLI:EU:C:2017:354.
4 Verdrag inzake de rechten van het kind.
5 Vreemdelingencircula ire 2000.
verzorging en opvoeding van [Naam 3]. De ouders zijn overeengekomen dat zij streven naar een co-ouderschap, maar dat het contact tussen eiser en [Naam 3] zal worden afgestemd op de gezondheidssituatie van eiser op het betreffende moment, gelet op zijn psychische problematiek.
8. Verweerder heeft in het bestreden besluit terecht tegengeworpen dat eiser niet met objectieve bewijsstukken heeft aangetoond dat hij daadwerkelijk de gemaakte afspraken uit het ouderschapsplan nakomt, noch dat feitelijk sprake is van co-ouderschap. Ter zitting heeft eiser erkend dat hij ten tijde van het bestreden besluit geen meer dan marginale zorg- en opvoedingstaken had. Eiser heeft zijn stelling desondanks dat hij een zeer voorname rol speelt in het leven van [Naam 3] en dagelijks contact met haar heeft, niet met objectieve bewijsstukken onderbouwd. De rechtbank volgt niet dat hiermee op eiser een te zware
bewijslast rust. Tijdens het gehoor op 2 juni 2021 heeft eiser verklaard dat het goed met hem gaat, dat hij niet meer onder behandeling staat en dat hij geen medicijnen meer gebruikt.6
Dit is bevestigd in de overgelegde verklaringen van de moeder van [Naam 3]. Verweerder heeft dan ook in het nadeel van eiser kunnen wegen dat niet is gebleken dat eiser – ondanks zijn verbeterde gezondheidssituatie – een actievere rol is gaan spelen in de zorg en opvoeding van [Naam 3] en dat hij hier ook geen initiatief toe heeft getoond. Voor zover eiser zich beroept op belcontact met (de moeder van) [Naam 3], heeft verweerder er terecht op gewezen dat uit de overgelegde schermafdrukken volgt dat het initiatief voor dit contact vrijwel geheel van de moeder uit is gegaan.
9. In beroep heeft eiser aangevoerd dat de moeder van [Naam 3] het contact tussen eiser en zijn dochter sinds enige tijd frustreert. Ter onderbouwing hiervan heeft eiser gewezen op zijn verzoekschrift aan de rechtbank Rotterdam om tot een zorg- en contactregeling te komen, omdat de moeder het contact tussen eiser en [Naam 3] zou frustreren. Nu de beoordeling van het beroep geschiedt aan de hand van de feiten en omstandigheden ten tijde van het bestreden besluit, en niet is gebleken dat het overgelegde verzoekschrift een hiervoor relevante feitelijke onderbouwing bevat, gaat de rechtbank hieraan voorbij.
10. Eiser heeft niet aangetoond dat sprake is van een zodanige afhankelijkheidsrelatie met zijn dochter dat zij bij weigering van het verblijfsrecht aan eiser genoodzaakt is het grondgebied van de Unie te verlaten. [Naam 3] woont sinds haar geboorte bij haar moeder en haar moeder is de primaire verzorger. Eiser heeft niet met onderbouwd dat [Naam 3] in haar ontwikkeling wordt bedreigd indien eiser zijn relatie met haar op afstand moet invullen.
11. Bij het bestreden besluit is dan ook terecht geen afgeleid Europees verblijfsrecht van eiser aangenomen.
12. Uit wat onder 9 en 11 is overwogen, volgt dat eiser weinig invulling geeft aan het gezinsleven met zijn kind. Mede gelet hierop valt niet in te zien dat eiser het huidige gezinsleven met zijn dochter niet vanuit Marokko kan uitoefenen, al dan niet met behulp van moderne communicatiemiddelen. Verweerder heeft dan ook niet ten onrechte geconcludeerd dat de intrekking van de verblijfsvergunning niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM.
6 Verslag van gehoor, p. 4.
13. Gelet op het voorgaande slaagt het beroep op het IVRK evenmin. De stelling dat er een groot risico op blijvende ontwikkelingsschade bestaat, indien eiser de Unie zal moeten verlaten, is niet met informatie van een deskundige onderbouwd en leidt daarom niet tot een geslaagd beroep.
14. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.