In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 januari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de inspecteur van de Belastingdienst over de correctie van alimentatieaftrek. De eiser had in zijn aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2017 een bedrag van € 8.408 aan betaalde alimentatie in aftrek gebracht. De Belastingdienst weigerde deze aftrek, wat leidde tot een beroep van de eiser. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de betalingen die hij namens zijn ex-partner aan schuldeisers heeft verricht, kunnen worden aangemerkt als uitgaven voor onderhoudsverplichtingen zoals bedoeld in artikel 6.3 van de Wet Inkomstenbelasting 2001. De rechtbank oordeelde dat de betalingen niet voortvloeiden uit een rechtens afdwingbare verbintenis tussen de echtgenoten, en dat de eiser niet kon aantonen dat hij wettelijk verplicht was om deze betalingen te doen. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Den Haag.