ECLI:NL:RBDHA:2021:1301

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 januari 2021
Publicatiedatum
18 februari 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 2320
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Correctie van alimentatieaftrek door de Belastingdienst en de juridische verplichtingen van echtgenoten

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 januari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de inspecteur van de Belastingdienst over de correctie van alimentatieaftrek. De eiser had in zijn aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2017 een bedrag van € 8.408 aan betaalde alimentatie in aftrek gebracht. De Belastingdienst weigerde deze aftrek, wat leidde tot een beroep van de eiser. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de betalingen die hij namens zijn ex-partner aan schuldeisers heeft verricht, kunnen worden aangemerkt als uitgaven voor onderhoudsverplichtingen zoals bedoeld in artikel 6.3 van de Wet Inkomstenbelasting 2001. De rechtbank oordeelde dat de betalingen niet voortvloeiden uit een rechtens afdwingbare verbintenis tussen de echtgenoten, en dat de eiser niet kon aantonen dat hij wettelijk verplicht was om deze betalingen te doen. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Den Haag.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 20/2320

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 januari 2021 in de zaak tussen

[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2017 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 13 februari 2020 de aanslag gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft vóór de zitting een nader stuk ingediend. Dit stuk is in afschrift verstrekt aan verweerder.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2020.
Eiser is, met bericht van verhindering, niet verschenen. Namens verweerder is
mr. [A] verschenen.

Overwegingen

Feiten
1. Eiser was van 4 juni 2004 tot 1 december 2017 in gemeenschap van goederen gehuwd met mevrouw [ex-partner] (de ex-partner). Op 1 oktober 2013 heeft de
ex-partner de echtelijke woning (de woning) verlaten en vanaf 2 december 2013 staat zij niet meer op dit adres ingeschreven.
2. Eiser en de ex-partner hebben op 3 november 2017 een echtscheidingsconvenant gesloten. In dit convenant is afgezien van partneralimentatie, omdat eiser en de ex-partner op het moment van ondertekening in hun eigen levensonderhoud konden voorzien.
3. Eiser heeft voor het jaar 2017 de aangifte IB/PVV ingediend en daarin € 8.408 aan betaalde alimentatie in aftrek gebracht.
4. Bij het opleggen van de definitieve aanslag IB/PVV 2017 heeft verweerder de voornoemde aftrek geweigerd.

Geschil5.In geschil is of de door eiser in aftrek gebrachte alimentatie terecht is gecorrigeerd.

6. Eiser stelt dat de door hem in aanmerking genomen betalingen wettelijk verplicht zijn op grond van artikel 1:85 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Uit voornoemd artikel volgt dat beide echtgenoten, wat eiser en de ex-partner het merendeel van 2017 waren, voor het geheel aansprakelijk zijn voor de verbintenissen aangegaan ten behoeve van de gewone gang van de huishouding. Eiser stelt dat hij de hypotheeklasten van de woning geheel voor zijn rekening heeft genomen, omdat de ex-partner weigerde haar aandeel te betalen. Eiser veronderstelde dat deze betalingen, die hij namens de ex-partner rechtstreeks aan de schuldeisers verrichte, konden worden gezien als bijdragen aan de ex-partner (de betalingen). Voorts stelt eiser dat de ex-partner ten onrechte de helft van de hypotheekrente in aftrek heeft kunnen brengen bij haar aangifte IB/PVV over 2017.
7. Verweerder heeft de stellingen van eiser gemotiveerd weersproken.
Beoordeling van het geschil
8. Uit artikel 6.1, tweede lid, onderdeel a, van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) volgt dat de persoonsgebonden aftrek onder andere bestaat uit uitgaven voor onderhoudsverplichtingen. Deze zijn omschreven in artikel 6.3, eerste lid, van de Wet IB 2001, welke bepaling voor zover hier van belang als volgt luidt:
“1. Onderhoudsverplichtingen zijn:a. periodieke uitkeringen en verstrekkingen op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting, tenzij deze worden gedaan aan bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn;
(…)
f. in rechte vorderbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen die berusten op een dringende morele verplichting tot voorziening in het levensonderhoud.”
9. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt met zich dat eiser aannemelijk dient te maken dat de betalingen kunnen worden aangemerkt als uitgaven voor onderhoudsverplichtingen als bedoeld in artikel 6.3 van de Wet IB 2001. Met hetgeen door eiser is verklaard en overgelegd, is hij hierin niet geslaagd. De afspraak waaruit volgt dat eiser verplicht was om ten behoeve van de ex-partner de betalingen te verrichten, is niet schriftelijk vastgelegd of op een andere wijze onderbouwd. Het betoog van eiser dat de betalingen wettelijk verplicht zijn op grond van artikel 1:85 van het BW, kan de rechtbank niet volgen. Artikel 1:85 van het BW gaat immers over de hoofdelijke aansprakelijkheid van echtgenoten ten opzichte van schuldeisers en schept geen specifieke betalingsverplichtingen tussen echtgenoten onderling. Omdat niet is bewezen dat eiser de betalingen heeft verricht ingevolge een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting of een rechtens afdwingbare verbintenis, komen de betalingen niet voor aftrek in aanmerking.
10. Met betrekking tot de klacht van eiser over de aangifte IB/PVV van de ex-partner over 2017, merkt de rechtbank op dat deze aangifte (en de bijbehorende aanslag) buiten het onderhavige geschil vallen. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat verweerder ter zitting heeft verklaard dat de ex-partner in haar aangifte de woning voor de helft als inkomen uit sparen en beleggen heeft aangegeven (box 3) en aldus geen hypotheekrente in aftrek heeft gebracht (box 1).
11. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.D. van Riel, rechter, in aanwezigheid van
mr. G.E. Brummel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
26 januari 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302,
2500 EH Den Haag.