ECLI:NL:RBDHA:2021:12997

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 november 2021
Publicatiedatum
26 november 2021
Zaaknummer
09/842265-19
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling tot drie jaar gevangenisstraf en tbs met dwangverpleging voor doodslag na fatale ruzie tussen moeder en zoon

Op 26 november 2021 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die op 4 augustus 2019 zijn moeder in 's-Gravenhage heeft doodgestoken. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot drie jaar gevangenisstraf en tbs met dwangverpleging. De verdachte had een ruzie met zijn moeder over het roken van wiet, waarna hij haar eerst mishandelde en vervolgens met een mes in de hals stak. De rechtbank verwierp het beroep op noodweer(exces), omdat niet aannemelijk was dat de verdachte door zijn moeder was aangevallen. De gevangenisstraf is lager dan gebruikelijk voor doodslag, gezien de verminderde toerekeningsvatbaarheid van de verdachte en het advies van deskundigen om de behandeling van de verdachte zo snel mogelijk te laten starten. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet met voorbedachte raad heeft gehandeld, maar in een gemoedsopwelling. De rechtbank heeft de ernst van het feit en de impact op de nabestaanden meegewogen in de strafmaat.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer: 09/842265-19
Datum uitspraak: 26 november 2021
Tegenspraak
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte]
geboren op [geboortedatum] 1988 te [geboorteplaats] ,
op dit moment gedetineerd in de penitentiaire inrichting Haaglanden, PPC .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden op de terechtzittingen van 1 november 2019, 24 januari 2020, 17 april 2020, 3 juli 2020, 15 december 2020, 5 februari 2021, 16 april 2021, 9 juli 2021, 24 september 2021 (alle pro forma) en 12 november 2021 (inhoudelijke behandeling).
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. A.J. Algera, en van hetgeen door de verdachte en zijn raadsman, mr. R. Jethoe, naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 04 augustus 2019 te ’s-Gravenhage [slachtoffer] opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, door die [slachtoffer] meermalen met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in de hals en/of de borst, althans in het bovenlichaam, te steken, ten gevolge waarvan die [slachtoffer] is overleden.

3.De bewijsbeslissing

3.1.
Inleiding
De volgende feiten en omstandigheden kunnen op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen als vaststaand worden aangemerkt. Deze feiten hebben op de terechtzitting niet ter discussie gestaan en kunnen zonder nadere motivering dienen als vertrekpunt voor de beoordeling van de bewijsvraag.
Op zondag 4 augustus 2019 meldde zich rond 14.55 uur de verdachte op het politiebureau Laak, te Den Haag. Hij zei dat hij ruzie had gemaakt met zijn moeder en haar had doodgemaakt. De politie is daarop naar de woning gegaan van de verdachte en zijn moeder aan [adres] te Den Haag, waar omstreeks 15:04 uur het stoffelijk overschot werd aangetroffen van de moeder van de verdachte, de 62-jarige [slachtoffer] (hierna ook: het slachtoffer). Het slachtoffer lag in een plas bloed op de vloer in de woonkamer. Zij had diverse steekletsels. Vlakbij haar hoofd lag een bebloed mes op de grond.
Bij pathologieonderzoek zijn bij het slachtoffer in totaal negen steekletsels aangetroffen. Ook had het slachtoffer meerdere grote hematomen op het hoofd, een bloeduitstorting onder het spinnenwebvlies in haar hoofd en verschillende bloeduitstortingen aan de huid en rondom de mond. De forensisch patholoog heeft geconcludeerd dat het overlijden van het slachtoffer wordt verklaard door de gevolgen van in totaal drie steekletsels links aan de hals.
Tijdens politieverhoren op 4 en 5 augustus 2019 en het verhoor bij de rechter-commissaris op 7 augustus 2019 heeft de verdachte verklaard dat hij zijn moeder heeft doodgemaakt. De verdachte en het slachtoffer hadden ruzie over het roken van wiet, waarna de verdachte op zijn moeder begon in te slaan. Daarna heeft de verdachte zijn moeder gestoken met een mes.
Op grond van de inhoud van het rapport van de forensisch patholoog, in samenhang met de verklaringen van de verdachte, stelt de rechtbank vast dat het slachtoffer op 4 augustus 2021 in Den Haag is overleden als gevolg van drie door de verdachte veroorzaakte steekletsels.
Zowel uit de uiterlijke verschijningsvorm van het handelen van de verdachte, te weten het toebrengen van steekletsels in onder meer de hals, als uit de verklaringen van de verdachte volgt dat de verdachte het slachtoffer opzettelijk van het leven heeft beroofd.
3.2.
Voorbedachte raad
Gelet op de inhoud van de tenlastelegging dient vervolgens de vraag te worden beantwoord of het handelen van de verdachte moord of doodslag oplevert, dus of wel of niet bewezen kan worden dat de verdachte bij het steken met voorbedachte raad heeft gehandeld
3.2.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft ter terechtzitting van 12 november 2021 gerekwireerd tot bewezenverklaring van het impliciet subsidiair ten laste gelegde, te weten doodslag.
Volgens de officier van justitie kan uit het aangetroffen letsel en de verklaringen van de verdachte worden opgemaakt dat de verdachte zijn moeder eerst flink heeft mishandeld door haar te schoppen en te stompen en dat hij haar daarna met een mes heeft gestoken. Hoewel de aanval – gelet op de hoeveelheid letsels – zeker enige tijd heeft geduurd, is uit het dossier niet duidelijk geworden hoe het precieze tijdspad is geweest. Er kan niet uitgesloten worden dat het handelen van de verdachte één aaneenschakeling is geweest van geweld en dat er weinig tijd tussen de geweldshandelingen heeft gezeten om over de gevolgen daarvan na te denken. Het dossier bevat verder geen concrete aanwijzingen die zouden kunnen duiden op voorbedachte raad.
3.2.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich namens de verdachte op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van moord. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat de verdachte evident niet heeft gehandeld met voorbedachte raad. Er was sprake van een meningsverschil over het roken van wiet in de woning, waarna de situatie is geëscaleerd en waarbij het slachtoffer het initiatief heeft genomen om de verdachte met een mes aan te vallen. De verdachte heeft daarop gereageerd. Uit niets blijkt dat de verdachte daarbij enige tijd heeft gehad om zich te beraden.
3.2.3.
Het oordeel van de rechtbank
Volgens vaste jurisprudentie is voor bewezenverklaring van voorbedachte raad nodig dat wordt vastgesteld dat de verdachte tijd had zich te beraden op het te nemen of genomen besluit, zodat voor hem de gelegenheid heeft bestaan om na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Er moet komen vast te staan dat de verdachte niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. Of voorbedachte raad bewezen kan worden hangt sterk af van de hiervoor bedoelde gelegenheid en van de overige feitelijke omstandigheden van het concrete geval, zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit.
In dat verband zal de rechtbank zich een oordeel moeten vormen over wat de verdachte heeft verklaard over zijn gedragingen en over de overige omstandigheden waaronder het feit is begaan.
Uit het politieonderzoek is gebleken dat de verdachte op 4 augustus 2019 om 14:05 uur een 112-gesprek heeft gevoerd en daarbij heeft gevraagd of het was toegestaan om in huis te blowen. Het laatste telefooncontact van het slachtoffer was om 14:07 uur die dag. Diezelfde dag omstreeks 14.55 uur stond de verdachte aan de balie van het politiebureau in Laak en verklaarde hij dat hij zijn moeder had doodgemaakt. In een tijdspanne van een kleine 50 minuten is kennelijk een ruzie ontstaan die fataal is afgelopen.
De verdachte heeft tijdens de verhoren beperkt inzicht gegeven in wat er voor en ten tijde van het neersteken van het slachtoffer in hem is omgegaan. Uit zijn niet altijd gelijkluidende verklaringen kan de voorbedachte raad niet worden afgeleid. Het dossier bevat ook overigens onvoldoende aanknopingspunten om vast te kunnen stellen hoe de ruzie zich heeft ontwikkeld en dat sprake was van een plan of van een na kalm beraad genomen besluit om het slachtoffer neer te steken. Gelet op de verklaringen van de verdachte en het letsel van het slachtoffer kan zich een opeenvolging van geweld hebben voorgedaan, waarbij de verdachte het slachtoffer uiteindelijk met het mes heeft gestoken in een toegenomen hevige boosheid, zonder na te denken over de betekenis en gevolgen van zijn handelen.
Dat betekent dat de verdachte zal worden vrijgesproken van de tenlastegelegde moord (impliciet primair). De tenlastegelegde doodslag (impliciet subsidiair) acht de rechtbank wel bewezen.
3.3.
Gebruikte bewijsmiddelen
De rechtbank heeft hierna in de bijlage de wettige bewijsmiddelen met de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden opgenomen.
3.4
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart ten laste van de verdachte bewezen dat:
hij op 4 augustus 2019 te ’s-Gravenhage [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door die [slachtoffer] meermalen met een mes in de hals te steken, ten gevolge waarvan die [slachtoffer] is overleden.

4.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde en van de verdachte

4.1.
Het standpunt van de verdediging
Door de verdediging is een beroep gedaan op noodweer(exces). Aan dat verweer is ten grondslag gelegd dat het slachtoffer met een mes voor de verdachte stond en stekende bewegingen in zijn richting heeft gemaakt. De verdachte mocht zich hiertegen verdedigingen, wat hij ook heeft gedaan.
Voor zover de rechtbank van oordeel is dat er sprake is geweest van een overschrijding van de grenzen van een noodzakelijke verdediging, doet de verdediging een beroep op noodweerexces. Het steken door de verdachte is een onmiddellijk gevolg geweest van een hevige gemoedsbeweging die door de wederrechtelijke aanranding is veroorzaakt, aldus de raadsman.
4.2.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat geen geslaagd beroep kan worden gedaan op noodweer dan wel noodweerexces. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de verdachte niet consequent heeft verklaard over wat zijn moeder met het mes deed. De verdachte heeft eerst verklaard dat zijn moeder alleen maar voor hem stond met het mes en dat hij het haar meteen afhandig heeft gemaakt. Later heeft hij verklaard dat zijn moeder een stekende beweging met het mes heeft gemaakt. Bij de rechter-commissaris heeft de verdachte verklaard dat hij kung fu bewegingen heeft gemaakt en de polsen van zijn moeder heeft weggeduwd. Zijn moeder is bewusteloos geraakt en heeft toen het mes laten vallen. Vervolgens heeft de verdachte het mes gepakt en zijn moeder meermalen gestoken.
Voor zover er al aangenomen zou moeten worden dat er sprake was van een noodweersituatie, volgt uit het feit dat het slachtoffer op de grond terecht was gekomen en daar bewusteloos lag, dat een noodweersituatie niet meer aan de orde was toen de verdachte op haar instak.
Van het overschrijden van de grenzen van de noodzakelijke verdediging en aldus van noodweerexces is geen sprake, omdat nergens uit blijkt dat er op het moment dat de verdachte zijn moeder stak, bij hem sprake was van een hevige gemoedsbeweging.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank
Voor een geslaagd beroep op noodweer, als bedoeld in artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, dient vast te staan dat sprake is geweest van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding of een onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor, waartegen verdediging noodzakelijk was.
Dat in dit geval sprake is geweest van een noodweersituatie acht de rechtbank niet aannemelijk geworden. De verdachte heeft op het politiebureau, net nadat hij zijn moeder had gedood, verklaard dat hij met het alarmnummer had gebeld om een vraag te stellen over het roken van wiet, dat de persoon aan de andere kant van de lijn zei dat het erg druk was met mensen met botbreuken en dat het op dat moment verkeerd ging. Hij heeft verklaard dat hij op zijn moeder is in gaan slaan en haar daarna met een mes heeft doodgemaakt.
De verdachte heeft toen hij op het politiebureau kwam geen melding gemaakt van het feit dat zijn moeder met een mes voor hem stond en daarmee stekende bewegingen maakte of haar op een andere manier heeft aangevallen of bedreigd. De rechtbank gaat uit van de eerste spontaan afgelegde verklaringen van de verdachte en leidt hieruit af dat er geen sprake van is geweest was dat het slachtoffer eerst de verdachte heeft aangevallen of dat een aanval van haar kant dreigde.
De raadsman heeft ter ondersteuning van het beroep op noodweer en noodweerexces naar voren gebracht dat de broek die verdachte droeg een steekbeschadiging vertoonde. Dat de geconstateerde beschadiging met een mes is toegebracht acht de rechtbank echter niet duidelijk. Als ervan zou worden uitgegaan dat het een steekbeschadiging betreft, is daarmee nog niet gezegd dat deze beschadiging toen en daar is veroorzaakt en mocht dat wel het geval zijn, dan zou ook nog de verdachte zelf met het mes zijn broek kunnen hebben beschadigd. De beschadiging aan de broek leidt de rechtbank dan ook niet tot een ander oordeel dan dat het bestaan van een noodweersituatie niet aannemelijk is geworden.
De rechtbank verwerpt het beroep op noodweer.
Wil een beroep op noodweerexces kunnen slagen, dan moet aan het vereiste zijn voldaan dat een situatie heeft plaatsgevonden waarin verdediging gerechtvaardigd was. Nu niet aannemelijk is dat die situatie aanwezig is geweest, gaat het beroep op noodweerexces evenmin op.
Aangezien ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van het feit of de verdachte uitsluiten, zijn het feit en de verdachte strafbaar.

5.De oplegging van straf en maatregel

5.1.
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd dat de verdachte sterk verminderd toerekeningsvatbaar moet worden geacht. Zij heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht. Daarnaast heeft zij gevorderd dat aan de verdachte de (ongemaximeerde) maatregel van terbeschikkingstelling (hierna: tbs) met dwangverpleging zal worden opgelegd.
5.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft naar voren gebracht dat hij zich kan zich vinden in de conclusies van de gedragsdeskundigen, met uitzondering van de conclusies met betrekking tot het bestaan van imperatieve hallucinaties ten tijde van het ten laste gelegde. De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte ten aanzien van het ten laste gelegde werd gedreven door imperatieve hallucinaties en ontoerekeningsvatbaar moet worden geacht. Gelet daarop verzoekt de raadsman de verdachte te ontslaan van alle rechtsvervolging.
Voor het geval dat de rechtbank tot strafoplegging overgaat, verzoekt de raadsman de rechtbank bij het bepalen van de straf in strafmatigende zin rekening te houden met het blanco strafblad van de verdachte, zijn psychische gesteldheid en de familiegeschiedenis.
De raadsman heeft tot slot opgemerkt dat uit het blanco strafblad volgt dat er geen sprake is van recidivegevaar. Hij verzoekt de rechtbank aan de verdachte tbs met voorwaarden op te leggen. Voor het geval de rechtbank tbs met dwangverpleging oplegt, verzoekt de raadsman de rechtbank om in haar vonnis het advies op te nemen als bedoeld in artikel 37b, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, zodat de verdachte zo snel mogelijk met de behandeling kan starten.
5.3.
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf en maatregel zijn in overeenstemming met de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
Ernst van het feit
De verdachte heeft zich naar aanleiding van een ruzie over het roken van wiet schuldig gemaakt aan doodslag van zijn moeder, door nadat hij haar ernstig had mishandeld meerdere malen op haar in te steken. De verdachte heeft het slachtoffer gedood in haar eigen huis, waar zij zich veilig mocht wanen. Daarmee heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan een van de zwaarste misdrijven die de Nederlandse strafwet kent.
Het handelen van de verdachte heeft voor de nabestaanden van het slachtoffer onherstelbaar verdriet veroorzaakt, in het bijzonder voor de kinderen van het slachtoffer. Uit de namens de kinderen ter zitting voorgedragen slachtofferverklaring blijkt dat de schok en het verdriet van het plotselinge overlijden van hun moeder wordt afgewisseld met grote zorgen over het welzijn van hun broer, de verdachte.
In het vooronderzoek hebben de kinderen, soms met moeite, verklaard over hun gezamenlijke familiegeschiedenis, hun opvoeding en de harde fysieke straffen die moeder de kinderen daarbij kon toedienen. Uit hun verklaringen spreekt een groot mededogen met hun broer. Zij nemen hem ondanks alles niets kwalijk. Zij hebben de uitdrukkelijke wens geuit dat de verdachte geen zware straf en de juiste zorg krijgt opgelegd.
Strafblad
De rechtbank heeft rekening gehouden met het strafblad van de verdachte van 20 oktober 2021. Hieruit blijkt dat hij niet eerder met politie en justitie in aanraking is gekomen.
Persoon van de verdachte
De rechtbank heeft kennis genomen van een Pro Justitia rapportage triple onderzoek van 17 maart 2020 van psychiater M.D. van Ekeren, GZ-psycholoog drs. M.H. Keppel en forensisch milieuonderzoeker G.J. Ploeg. De deskundigen komen tot de conclusie dat bij de verdachte sprake is van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens in de vorm van schizofrenie. Daarnaast is er sprake van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de vorm van functioneren op zwakbegaafd niveau ten gevolge van cognitief verval en een stoornis in het gebruik van cannabis. De ziekelijke stoornis en gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens beïnvloedde verdachtes gedragskeuzes en gedragingen ten tijde van het ten laste gelegde. Het is niet duidelijk of de verdachte tot het ten laste gelegde is gedreven door mogelijke hallucinaties. Wel is duidelijk dat de ziekelijke stoornis als beschreven in zo sterke mate heeft doorgewerkt in het ten laste gelegde dat de deskundigen de rechtbank adviseren om de verdachte het ten laste gelegde in sterk verminderde mate toe te rekenen.
Ter afwending van recidive heeft de verdachte behandeling nodig, waarbij psychoeducatie noodzakelijk is, nadere medicamenteuze monitoring waarbij wellicht aanpassing van de medicatie nodig is en toegewerkt dient te worden naar een beschermde woonvorm, waarbij er tevens een passende daginvulling voor de verdachte moet worden gevonden. De behandeling dient klinisch gestart te worden in een Forensisch Psychiatrisch Centrum.
De deskundigen hebben verschillende mogelijkheden overwogen waarbinnen de behandeling zou kunnen plaatsvinden. Het kader van bijzondere voorwaarden bij een voorwaardelijk strafdeel wordt niet afdoende geacht om recidive te voorkomen. De zorgmachtiging is gezien de beperkte duur evenmin reëel. De verdachte is vele jaren zorgmijdend geweest. Hoewel de verdachte nu aan behandeling zegt te willen meewerken, zouden de bij de schizofrenie passende oordeels en kritiekstoornissen, het verdere cognitieve verval en mogelijke verdere psychotische ontregelingen de motivatie in gevaar kunnen brengen. De deskundigen achten om die reden een tbs met voorwaarden ook niet haalbaar. Daarbij ligt de focus van een tbs met voorwaarden op resocialisatie, wat pas op een later moment in het traject van de verdachte aan de orde dient te komen, afhankelijk van het verloop. Te snelle resocialisatie kan een destabiliserend effect op de verdachte hebben. De behandeling en het uit te zetten traject in de richting van een beschermde woonvorm zal bovendien een langere periode in beslag nemen. Het recidiverisico wordt als hoog ingeschat, waarbij de deskundigen opmerken dat dit risico niet alleen buiten de kliniek hoog is, maar ook in een behandelsetting. Zij adviseren daarom om aan de verdachte de maatregel van tbs met dwangverpleging op te leggen, waarbij de verdachte zal worden behandeld in een Forensisch Psychiatrisch Centrum. De gedragsdeskundigen hebben desgevraagd geadviseerd zo snel mogelijk met de behandeling te starten.
De psychiater en de psycholoog hebben het advies nader onderbouwd en bevestigd in hun verhoren bij de rechter-commissaris en in de Actualisering van het triple onderzoek, opgemaakt op 23 september 2021.
De rechtbank heeft ook kennis genomen van de reclasseringsadviezen over de verdachte van 7 april 2021 en 25 mei 2021, waaruit volgt dat de reclassering het recidiverisico eveneens als hoog inschat. De reclassering sluit zich aan bij de conclusies uit de Pro Justitia rapportage dat tbs met dwangverpleging de enige passende maatregel is om toe te werken naar een aanvaardbaar recidiverisico.
De rechtbank is van oordeel dat de Pro Justitia rapportage en de adviezen van de reclassering op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen en dat de bevindingen van de deskundigen worden gedragen door een deugdelijke en inzichtelijk gemotiveerde onderbouwing. De rechtbank ziet in het licht van het zeer uitgebreide Pro Justitia onderzoek geen aanleiding om – in afwijking van het gemotiveerde advies – te komen tot de conclusie dat de verdachte werd gedreven door imperatieve hallucinaties en dat de verdachte derhalve geheel ontoerekeningsvatbaar moet worden geacht ten tijde van het ten laste gelegde feit. De rechtbank constateert dat er ten tijde van het plegen van het feit een ziekelijke stoornis van de geestvermogens aanwezig was bij de verdachte. De rechtbank hanteert een drie-punt-schaal (in de zin van toerekeningsvatbaar, verminderd toerekeningsvatbaar en ontoerekeningsvatbaar) en stelt, gelet op de conclusie van de deskundigen, vast dat het ten laste gelegde in verminderde mate aan de verdachte kan worden toegerekend.
Tbs met dwangverpleging
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen komt de rechtbank tot de conclusie dat in verband met de ernst van het feit en de gevaarlijkheid van de verdachte, ter bescherming van de maatschappij de oplegging van de tbs met dwangverpleging noodzakelijk is om het recidiverisico van de verdachte te kunnen verminderen. Naar het oordeel van de rechtbank kan dit doel alleen bereikt worden door middel van een langdurige klinische behandeling in een voldoende beveiligde omgeving.
De rechtbank stelt vast dat aan de formele vereisten voor het opleggen van de maatregel van tbs is voldaan. Het bewezenverklaarde feit betreft een misdrijf waarvoor op grond van artikel 37a, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht oplegging van tbs mogelijk is. Voorts is vastgesteld dat tijdens het begaan van het bewezenverklaarde feit bij de verdachte sprake was van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens. Tot slot vereist de algemene veiligheid van personen het opleggen van deze maatregel.
Ongemaximeerde tbs
De rechtbank overweegt dat de maatregel van terbeschikkingstelling zal worden opgelegd voor een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. De maatregel kan daarom, gelet op het bepaalde in artikel 38e, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, langer duren dan vier jaar.
Strafmodaliteit en strafmaat
Gelet op de ernst van het feit en uit een oogpunt van vergelding en ter beveiliging van de maatschappij, moet naar het oordeel van de rechtbank naast de maatregel van tbs met dwangverpleging een onvoorwaardelijke gevangenisstraf worden opgelegd. Voor het bepalen van de duur van de gevangenisstraf is onder meer relevant wat in vergelijkbare zaken pleegt te worden opgelegd. Nu de rechtbank de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar acht en de deskundigen hebben geadviseerd de behandeling zo snel mogelijk te laten starten, zal de op te leggen straf fors gematigd worden ten opzichte van de straffen die normaliter voor een dergelijk feit worden opgelegd.
Alles afwegende acht de rechtbank een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren passend en geboden. De tijd die de verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht zal van deze straf worden afgetrokken.
Gelet op de duur van de gevangenisstraf en het daarop in mindering te brengen voorarrest, kan de behandeling van de verdachte op afzienbare termijn plaatsvinden. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om met toepassing van artikel 37b, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht te adviseren dat de tbs eerder dan na afloop van de gevangenisstraf dient aan te vangen.
Redelijke termijn
De rechtbank realiseert zich dat de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), waarbinnen de berechting van de verdachte had moeten plaatsvinden, is overschreden. De redelijke termijn van berechting vangt aan vanaf het moment dat door of vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. In het onderhavige geval was dat de aanhouding van verdachte op 4 augustus 2019. De rechtbank doet uitspraak in deze zaak op 26 november 2021 ofwel twee jaren en ongeveer vier maanden later. Er is dan ook sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van berechting van ongeveer vier maanden.
De rechtbank is van oordeel dat de geconstateerde verdragsschending voldoende is gecompenseerd met de vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6, eerste lid, van het EVRM, niet alleen wat betreft de tbs met dwangverpleging (zie HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, r.o. 3.6.2), maar ook wat betreft de gevangenisstraf, gezien de matiging die hierop al is toegepast.

6.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 37a, 37b, 38e en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

7.De beslissing

De rechtbank:
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het impliciet primair ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het impliciet subsidiair ten laste gelegde feit heeft begaan, zoals hierboven onder 3.4 bewezen is verklaard en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
doodslag;
verklaart het bewezenverklaarde en de verdachte daarvoor strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van
3 (drie) jaren;
bepaalt dat de tijd door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
gelast
dat verdachte ter beschikking wordt gestelden beveelt dat de terbeschikkinggestelde van overheidswege
zal worden verpleegd.
Dit vonnis is gewezen door
mr. H.P.M. Meskers, voorzitter,
mr. J. Montijn, rechter,
mr. H.M. van Maurik, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. K. Martir, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 26 november 2021.
Mr. H.M. van Maurik is buiten staat dit vonnis te ondertekenen.
Bijlage I
Bewijsmiddelen
Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Wanneer hierna wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit de pagina’s van het proces-verbaal met het nummer PL1500-2019217145, van de politie eenheid Den Haag, Districtsrecherche DH Zuid, met bijlagen (doorgenummerd pagina 1 t/m 188).
1. Het proces-verbaal aan aanhouding, opgemaakt op 4 augustus 2019, voor zover inhoudende (p. 13-14):
Op 4 augustus 2019, omstreeks 15:00 uur bevond ik, verbalisant [naam] ,
mij op het politiebureau Laak, gevestigd aan de Slachthuislaan 25 te Den Haag,
alwaar een man zich had gemeld bij collega [naam] aan de balie van genoemd
politiebureau die verklaarde dat hij zijn moeder had vermoord. Hij bleek later te zijn genaamd: [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1988 .
Ik vroeg aan [verdachte] hoe het met hem ging en wat er aan de hand was. Ik hoorde dat [verdachte] hierop zei: "Ik heb mijn moeder dood gemaakt". "Ik heb daarvoor nog 112 gebeld. Ik zei dat ik een blowtje wilde roken maar dat dit niet mocht van mij moeder. Ik zei tegen degene aan de telefoon dat het mis zou gaan.” Ik hoorde dat [verdachte] op een rustige manier sprak en een soort van verdoofd maar wel heel bewust overkwam. Ik hoorde dat hij zei: "Ik heb last van psychoses." "Degene aan de andere kant van de lijn zei dat het erg druk: was met mensen met botbreuken en nog meer." Ik hoorde dat [verdachte] zei: "Op dat moment ging het verkeerd en begon ik op mijn moeder in te slaan." Ik zag dat op de rechterhand van [verdachte] op zijn knokkels en vingers meerdere kleine wandjes zaten. Ik vroeg [verdachte] waar het gebeurd is: “Aan [adres] , hier aan de overkant.” Ik zag dat [verdachte] naar de overkant van het bureau wees. Aldaar is [adres] gevestigd. Ik hoorde dat [verdachte] vervolgens, uit zichzelf, zonder dat daarnaar is gevraagd toevoegde: “Ik heb haar later doodgestoken met een mes.”
2. Het proces-verbaal van verhoor verdachte bij de rechter-commissaris, opgemaakt op 7 augustus 2019, voor zover inhoudende:
U vraagt wat er tussen mij en mijn moeder is gebeurd. Ik keek haar aan, zo van: ‘doe het niet’. Opeens ging ik kung fu bewegingen maken met mijn armen, boem boem en pakte haar het keukenmes af. Ik gaf haar een paar stoten. U vraagt of ik haar ook heb geschopt. Ja. Ik dacht: wat ga je doen? Ik sla je dood, ik ben een kung fu master. Ik heb haar een paar vuisten, hier en daar gegeven en ik heb haar een paar kickboks schoppen gegeven. Daarna lag ze bewusteloos op de grond. Ik dacht toen: ‘je hebt een mes gepakt en ik dacht ik pak jou. Uit strijd en uit woede pak ik jou. Toen heb ik haar gestoken. Ik heb haar twee keer gestoken en deze steken zijn ter hoogte van haar schouder/hals aan de linkerkant van haar lichaam terechtgekomen.
3. Het proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt op 4 augustus 2019, voor zover inhoudende (p. 31-32):
Op 4 augustus 2019 te 15:00 uur was ik, verbalisant [naam] , in uniform gekleed en belast met surveillancedienst. Ik hoorde dat wij direct naar bureau moesten komen omdat iemand zich had gemeld aan de balie van het politiebureau met de mededeling dat hij iemand had vermoord. Ik hoorde dat [naam]
brigadier van politie, tegen mij zei: "Deze meneer zegt dat hij zijn moeder
heeft vermoord. Ze ligt in de woning aan [adres] . Wij zijn naar de woning gegaan. Wij zijn direct naar appartement [nummer] gelopen en ik zag dat
hoofdagent [naam] te 15:04 uur met de sleutel de voordeur opende. Ik zag dat op de grond in de woonkamer een persoon lag. Ik liep direct naar de woonkamer en zag dat in het midden van de woonkamer een vrouw op de grond lag. Ik zag dat het hoofd van de vrouw in een plas bloed lag. Ik zag dat ongeveer 30 centimeter
van het hoofd een mes lag. Ik zag dat er bloed op dit mes zat en dat het lemmet van
het mes was kromgebogen. Ik zag dat er in de hals van het slachtoffer ten minste twee steekwonden zaten. Ik zag dat in het rechteroor van het slachtoffer een ophoping van bloed zat.
Ik zag dat hoofdagent [naam] controleerde of de vrouw nog ademhaling en hartslag had. Ik hoorde dat hoofdagent [naam] zei dat het slachtoffer geen ademhaling en hartslag had. Gezien de hoeveelheid bloed en de verwondingen van het slachtoffer hebben wij besloten geen reanimatie te starten.
4. Het rapport van het Nederlands Forensisch Instituut, inhoudende een pathologieonderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet-natuurlijke dood, opgemaakt op 7 januari 2020 door dr. J. Fronczek, arts en patholoog, voor zover inhoudende (p. 122-127):
Bij de sectie op het lichaam van [slachtoffer] , [geboortedatum slachtoffer] 1956, is het
navolgende gebleken. De sectie betrof een licht getinte vrouw (sub A2) met aan het hoofd, de hals, de linkerarm en de borst links in totaal 9 steekletsels (sub A4) die bij leven zijn ontstaan door ingewerkt uitwendig mechanisch scherprandig, snijdend en
perforerend geweld, zoals opgeleverd kan worden door het steken met l of
meerdere messen. In relatie met 3 steekletsels (sub A4a.i) was er onder andere
perforatie van de linkerhalsader en linkerhalsslagaders, hetgeen - mede gezien de
bevindingen sub A8 - ernstig bloedverlies heeft veroorzaakt.
Het overlijden van [slachtoffer] , 62 jaren oud geworden, wordt verklaard door de
gevolgen van in totaal 3 steekletsels links aan de hals. Het steekletsel links aan de
borst kan een bijdrage hebben geleverd aan (de snelheid van) het intreden van de
dood.