ECLI:NL:RBDHA:2021:12989

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 december 2021
Publicatiedatum
25 november 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 8010
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van aanvullende beurs in het kader van studiefinanciering en de wettelijke beperkingen daarvan

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 december 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de toekenning van een aanvullende beurs in het kader van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). Eiser, die sinds 1 september 2016 een hbo-opleiding volgt aan de Haagse Hogeschool, had op 15 september 2020 een aanvullende beurs aangevraagd. De Minister had echter slechts een aanvullende beurs toegekend voor de maand september 2020, omdat eiser niet eerder een aanvraag had ingediend en de aanvullende beurs volgens de wet pas met terugwerkende kracht kan worden toegekend tot het begin van het studiejaar, in dit geval 1 september 2020.

De rechtbank heeft overwogen dat de wet dwingendrechtelijke bepalingen bevat die de terugwerkende kracht van de aanvullende beurs beperken. Eiser had niet eerder een aanvraag ingediend omdat hij niet op de hoogte was van zijn recht op een aanvullende beurs. De rechtbank oordeelde dat het de verantwoordelijkheid van eiser is om zich te verdiepen in de wet- en regelgeving omtrent studiefinanciering en tijdig de juiste aanvragen in te dienen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de Minister de aanvullende beurs terecht niet eerder dan 1 september 2020 heeft toegekend, en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor studenten om zich goed te informeren over hun rechten en plichten met betrekking tot studiefinanciering, en bevestigt dat de rechter niet kan ingrijpen in de redelijkheid of billijkheid van wettelijke regelingen.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 20/8010

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van

2 december 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

en

de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, verweerder.

De bestreden beslissing op bezwaar

De beslissing van verweerder van 12 november 2020 waarbij het bezwaar van eiser tegen het hierna onder 2 te noemen besluit ongegrond is verklaard.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 november 2021. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [A] .

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

1. Eiser volgt sinds 1 september 2016 een hbo-opleiding aan de Haagse Hogeschool.
Hij heeft voor deze opleiding studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) aangevraagd, die hem met ingang van oktober 2016 is toegekend in de vorm van een lening, een studentenreisproduct en een collegegeldkrediet.
2. Eiser heeft op 15 september 2020 een aanvullende beurs aangevraagd. Bij besluit van 15 september 2020 heeft verweerder aan eiser enkel over de maand september 2020 een aanvullende beurs toegekend van € 403,17. Voor de periode na september 2020 is geen aanvullende beurs toegekend, omdat met ingang van oktober 2020 het einde van de prestatiebeurs-fase is bereikt waardoor geen recht meer bestaat op de basisbeurs.
3. In geschil is of verweerder terecht niet eerder dan september 2020 de aanvullende beurs heeft toegekend.
4. Eiser stelt dat hij vanwege het inkomen van zijn ouders recht heeft op een aanvullende beurs vanaf september 2016. Eiser heeft de aanvullende beurs niet eerder aangevraagd, omdat hij niet wist dat hij daar recht op had en dacht dat hij enkel kon lenen. Doordat eiser niet al vanaf het begin van de studie de aanvullende beurs heeft gekregen, heeft hij nu een hogere studieschuld opgebouwd.
5. Verweerder stelt dat de aanvullende beurs met terugwerkende kracht kan worden toegekend tot het begin van het studiejaar. De aanvullende beurs is aangevraagd op
15 september 2020. Omdat studiejaren in het hoger onderwijs lopen van 1 september tot en met 31 augustus, is de aanvullende beurs toegekend met ingang van september 2020.
6. Gelet op het bepaalde in artikel 3.21, derde lid, van de Wsf 2000, heeft verweerder de aanvullende beurs terecht niet eerder dan met ingang van 1 september 2020 toegekend, de start van het studiejaar 2020/2021. Nu dit een dwingendrechtelijke bepaling betreft, is het
voor verweerder wettelijk niet mogelijk om de aanvullende beurs met terugwerkende kracht toe te kennen over de periode vóór 1 september 2020. De rechtbank verwijst in dit verband naar een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 12 oktober 2016 [1] .
7. Voor zover eiser een beroep doet op de in artikel 11.5 van de Wsf 2000 neergelegde hardheidsclausule, overweegt de rechtbank als volgt. Dat de aanvraag een beperkte terugwerkende kracht heeft tot het begin van het studiejaar, vloeit rechtstreeks uit de wet voort en is dus geen onbedoeld neveneffect van de wet. Daarnaast is het de verantwoordelijkheid van eiser om zich te verdiepen in de wet- en regelgeving met betrekking tot de studiefinanciering en tijdig de juiste aanvraag bij verweerder in te dienen. Dat eiser pas in september 2020 duidelijk is geworden dat hij een aanvullende beurs kon aanvragen, is een omstandigheid die, hoe vervelend de gevolgen voor hem ook zijn, voor zijn eigen rekening en risico komt. Of een wettelijke regeling als de onderhavige redelijk of billijk is, kan door de rechter niet worden getoetst.
8. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
9. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.E. Postema, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.J. Habetian, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
2 december 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.