ECLI:NL:RBDHA:2021:12953
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing van het verzoek om voorlopige voorziening in vreemdelingenrechtelijke zaak
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 19 november 2021 uitspraak gedaan in het kader van een verzoek om een voorlopige voorziening. De zaak betreft een verzoeker die een verblijfsvergunning regulier heeft aangevraagd met als doel arbeid als zelfstandige. Het verzoek is afgewezen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid bij besluit van 29 maart 2021. Hiertegen heeft de verzoeker beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening.
De voorzieningenrechter heeft besloten dat het onderzoek ter zitting verder achterwege blijft en heeft het onderzoek gesloten. In de overwegingen oordeelt de voorzieningenrechter dat het verzoek om voorlopige voorziening kennelijk ongegrond is. Op basis van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) doet de voorzieningenrechter uitspraak zonder zitting. Tevens wordt verwezen naar een eerdere uitspraak van 11 oktober 2021, waarin het beroep van de verzoeker niet-ontvankelijk is verklaard. Hierdoor is een voorlopige voorziening niet meer nodig.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af en er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. K.M. de Jager, in aanwezigheid van mr. S.C. Spruijt, griffier, en is openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.